Staatsblad Publicatie : 2019-07-04
Numac : 2019041207

28 JUNI 2019. – Koninklijk besluit betreffende de pleziervaart

FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER

FILIP, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikel 108;
Gelet op de wet van 24 november 1975 houdende goedkeuring en uitvoering van het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, bijgevoegd Reglement en zijn Bijlagen, opgemaakt te Londen op 20 oktober 1972, artikel 2 § 4;
Gelet op de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart, de artikelen 3, 7, 8, 10, 11, 12, 13 en 15;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1935: Algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 oktober 1958 houdende vaststelling van het bedrag van het inschrijvingsrecht voor de examens en praktische proeven die leiden tot het afleveren van de brevetten en diploma’s in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van de brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de vlaggenbrieven en de uitrusting van de pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 juni 1999 : 1° betreffende de inschrijving en de registratie van de pleziervaartuigen; 2° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1996 betreffende de registratie van de zeeschepen; 3° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement van de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust (aangehaald als : besluit inschrijving en registratie van pleziervaartuigen);
Gelet op het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen;
Gelet op het koninklijk besluit van 28 juni 2009 tot oprichting van een federaal overlegplatform voor de pleziervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 december 2012 tot aanwijzing van de ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van en de controle op de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de scheepvaart en tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van het model van legitimatiekaart waaruit de hoedanigheid van de ambtenaren belast met de scheepvaartcontrole blijkt;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 april 2014 houdende de veiligheidsvoorwaarden voor de professionele hengelvisserij op zee in een beperkt vaargebied;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 juni 2016 betreffende de brandingsporten;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 maart 2017 betreffende de vereisten van het markttoezicht op de uitrusting van recreatieve vaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 oktober 2018 betreffende de samenstelling en werking van de Commissie voor de Pleziervaart;
Gelet op de betrokkenheid van de gewestregeringen;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 7 februari 2019;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 25 februari 2019;
Gelet op het advies 65.543/4 van de Raad van State gegeven op 8 mei 2019 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op het advies 122/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit gegeven op 19 juni 2019 met toepassing van artikel 23 van de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit;
Op voordracht van de Minister van Mobiliteit en de Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, belast met Administratieve vereenvoudiging, Bestrijding van sociale fraude, Privacy en Noordzee,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

HOOFDSTUK 1. – ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
1° Beneden-Zeeschelde: het gedeelte van de Schelde tussen de Royerssluis en de grens met Nederland inclusief de havens die daarmee in open gemeenschap zijn;
2° de administratie: het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
3° de scheepvaartcontrole: de personeelsleden van de administratie aangeduid door de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
4° wet: de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart;
5° op de markt aanbieden: het in het kader van een handelsactiviteit, al dan niet tegen betaling, verstrekken van een product met het oog op distributie, consumptie of gebruik op de markt van de Europese Unie;
6° in de handel brengen: het voor het eerst in de Europese Unie op de markt aanbieden van een product;
7° in bedrijf stellen: het eerste gebruik in de Europese Unie door de eindgebruiker ervan;
8° fabrikant: een natuurlijke of rechtspersoon die een product vervaardigt of een product laat ontwerpen of vervaardigen en het onder zijn naam of merknaam verhandelt;
9° gemachtigde: een in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die schriftelijk door de fabrikant is gemachtigd om namens hem specifieke taken te vervullen;
10° importeur: een in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die een product uit een derde land in de Europese Unie in de handel brengt;
11° particuliere importeur: een in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die in het kader van een niet-handelsactiviteit een product uit een derde land in de Europese Unie invoert met het oogmerk dit voor eigen gebruik in bedrijf te stellen;
12° distributeur: een natuurlijke of rechtspersoon in de toeleveringsketen, anders dan de fabrikant of de importeur, die een product op de markt aanbiedt;
13° marktdeelnemers: de fabrikant, de gemachtigde, de importeur en de distributeur;
14° gemachtigde organisatie: een organisatie bedoeld in artikel 8, § 4 van de wet;
15° pleziervaartorganisatie: een organisatie bedoeld in artikel 4.10;
16° ICC: het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig in uitvoering van Resolutie 40 aangenomen door de Werkgroep vervoer scheepvaartwegen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties op 16 oktober 1998 voor de bestuurders van pleziervaartuigen die zich begeven in de wateren van de landen die uitvoering geven aan die Resolutie;
17° ingrijpende verbouwing van een pleziervaartuig: een verbouwing van het pleziervaartuig waarbij de wijze van voortstuwing van het pleziervaartuig wordt veranderd, de motor ingrijpend wordt gewijzigd of het pleziervaartuig zodanig wordt gewijzigd dat mogelijkerwijs niet meer wordt voldaan aan de toepasselijke essentiële veiligheids- en milieueisen van dit besluit;
18° overlegplatform: het Federaal Overlegplatform voor de Pleziervaart zoals bedoeld in artikel 8.9;
19° brandingsporten: elke sportactiviteit beoefend met tuigen voor brandingsporten die zee kiezen vanaf het strand;
20° groepsactiviteiten: wedstrijden of sport- en ontspanningsactiviteiten in groepsverband;
21° “Commissie Pleziervaart”: de Commissie voor de Pleziervaart zoals bedoeld in artikel 12 van de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart;
22° romplengte: de lengte van de romp gemeten volgens de geharmoniseerde norm;
23° geharmoniseerde norm: een geharmoniseerde norm zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1025/2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad;
24° zeeverslag: een rapport over een incident dat van belang is voor een veilige navigatie en de veiligheid van bemanning, lading, pleziervaartuig en het mariene milieu;
25° binnenwateren: zones 0, 1, 2 en 3;
26° scholing: lessen met als doel te leren varen met een pleziervaartuig, georganiseerd door een Gemeenschap of door een door een Gemeenschap erkende sportfederatie of de bij haar aangesloten sportclubs;
27° scholingsbrevet: een bewijs dat de houder een door een Gemeenschap georganiseerde of erkende opleiding met goed gevolg heeft volbracht en hierdoor een kwalificatie in het geven van scholing verwerft.
Art. 1.2. Indien de romplengte van het pleziervaartuig niet bekend is, wordt de lengte over alles als norm gebruikt voor de toepassing van dit besluit.
Voor de toepassing van dit besluit wordt een beperkte, overdekte bergruimte niet beschouwd als een kajuit.
Art. 1.3. Voor de toepassing van dit besluit worden de Belgische wateren, de EEZ en de vreemde wateren onderverdeeld in de volgende zones:
1° zone 0: de niet met de zee verbonden afgesloten wateren die door de Minister nominatief worden aangeduid;
2° zone 1: alle met de zee verbonden binnenwateren met uitzondering van de Beneden-Zeeschelde;
3° zone 2: de Beneden-Zeeschelde;
4° zone 3: de havens van de kust;
5° zone 4: de zone vanaf het strand tot 6 zeemijl;
6° zone 5: de zone vanaf 6 zeemijl tot 60 zeemijl;
7° zone 6: de zone vanaf 60 zeemijl tot 200 zeemijl;
8° zone 7: de zone voorbij 200 zeemijl.
De afstanden bedoeld in het eerste lid worden berekend vanaf de laagwaterlijn of vanaf de permanente havenwerken welke buiten de laagwaterlijn uitsteken zoals deze op de op grote schaal uitgevoerde officiële zeekaarten zijn aangegeven.
Art. 1.4. Pleziervaartuigen die een bijzondere reis ondernemen, kunnen een toelating tot afvaart krijgen die wordt verstrekt voor de duur en onder de voorwaarden bepaald door de scheepvaartcontrole waarbij kan afgeweken worden van de bepalingen van dit besluit.
De toelating tot afvaart wordt alleen verstrekt als de bijzondere reis geen gevaar oplevert voor de veiligheid van de bemanning, de passagiers, de lading of het marien milieu.
Art. 1.5. Om een degelijk handhavingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk dat alle vaartuigen geregistreerd zijn met het oog op de identificatie van de eigenaar. De registratie is ook noodzakelijk om de eigenaars van de vaartuigen te kennen met het oog op hun fiscale verplichtingen.
Om dezelfde redenen is het noodzakelijk dat de vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet geregistreerd zijn zodat de geldigheid en de echtheid van de vaartbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet kunnen worden gecontroleerd.
Art. 1.6. Rekening houdend met het doel opgenomen in artikel 1.5., eerste lid, bedraagt de bewaringstermijn, voor de persoonsgegevens vereist voor registratie, 5 jaar vanaf de laatste dag waarvoor de betrokkene over een geldige registratiebrief beschikte. Bij het verlopen van deze termijn worden de persoonsgegevens gewist.
Rekening houdend met het doel opgenomen in artikel 1.5., tweede lid, en aangezien de vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet onbeperkt zijn in tijd worden de persoonsgegevens met betrekking tot de vaarbevoegdheidbewijzen en het radarbrevet bewaart tot het overlijden van de betrokken persoon. Bij overlijden en bij melding van het overlijden door de nabestaanden worden alle persoonsgegevens gewist.

HOOFDSTUK 2. – REGISTRATIE
Afdeling 1. – De aanvraag tot registratie
Art. 2.1. § 1. De eigenaar van een pleziervaartuig dat overeenkomstig artikel 5, § 1, 1°, van de wet in België geregistreerd kan worden, kan hiertoe een aanvraag indienen bij de administratie. De eigenaar kan ook een derde machtigen om de aanvraag in te dienen bij de administratie. Deze machtiging wordt uitdrukkelijk vermeld bij de aanvraag.
Eén aanvraag volstaat als meerdere eigenaars het pleziervaartuig willen laten registreren. De aanvragende eigenaar dient hiervoor een getekende machtiging van de andere eigenaars te verkrijgen.
§ 2. Een marktdeelnemer of de eindgebruiker van een pleziervaartuig dat overeenkomstig artikel 5, § 1, 2°, van de wet in België geregistreerd kan worden, kan hiertoe een aanvraag indienen bij de administratie.
Art. 2.2. Een aanvraag tot registratie wordt ingediend op elektronische wijze bepaald door de administratie.
De volgende gegevens worden meegedeeld:
1° voor wat een natuurlijk persoon betreft: het rijksregisternummer;
2° voor wat een rechtspersoon betreft: het ondernemingsnummer;
3° eigendomsbewijs;
4° de naam en thuishaven van het pleziervaartuig;
5° de kenmerken van het pleziervaartuig, zijn voornaamste afmetingen en gegevens, het bouwjaar, de bouwplaats, de bouwwerf en het bouwnummer;
6° in voorkomend geval: het aantal, het bouwjaar, de fabrikant, het fabrieksnummer, de aard en het vermogen in kilowatt van de voortstuwingsmachines;
7° voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot 24 meter en waterscooters, het bewijs dat het pleziervaartuig overeenkomstig onderafdeling 1 van afdeling 1 van hoofdstuk 3 conform in de handel is gebracht;
8° voor pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter een technisch dossier conform de vereisten van de administratie dat bewijst dat het pleziervaartuig voldoet aan alle voorwaarden;
9° de aanduiding of het pleziervaartuig exclusief zal gebruikt worden in de zones 0 of exclusief in de zones 0, 1, 2 en 3;
10° een e-mailadres dat gekoppeld is aan de persoon bedoeld in 1° of 2° ;
11° de aanduiding of het pleziervaartuig zal gebruikt worden voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik;
12° indien het pleziervaartuig andere eigenaars heeft dan de natuurlijke of rechtspersoon die het pleziervaartuig registreert, moeten de gegevens onder 1° en 2° worden meegedeeld. Indien het een natuurlijke of rechtspersoon wonende of met maatschappelijke zetel in het buitenland betreft, kunnen volgende identificatiegegevens gevraagd worden door de administratie:
a) voor natuurlijke personen niet ingeschreven in het Belgische rijksregister:
i) naam;
ii) voornaam;
iii) geboorteplaats;
iv) geboortedatum;
v) adres van de woonplaats;
b) voor rechtspersonen:
i) het ondernemingsnummer;
ii) rechtsvorm;
iii) de maatschappelijke benaming;
iv) het nationaal recht van de rechtspersoon;
v) het adres van de statutaire zetel of, indien deze rechtspersoon volgens zijn nationaal recht geen statutaire zetel heeft, het adres waar zijn hoofdkantoor gevestigd is.
De bovenstaande gegevens, met uitzondering van punten 1°, 2° en 10°, moeten gestaafd worden aan de hand van de nodige overtuigingsstukken ten behoeve van de administratie.
Alle bovenstaande gegevens moeten gestaafd worden aan de hand van de nodige overtuigingsstukken ten behoeve van de administratie.
Art. 2.3. Bij de aanvraag tot registratie is een retributie verschuldigd door de aanvrager van 150 euro volgens de modaliteiten bepaald door de administratie.
Het bedrag van de vergoeding in het eerste lid wordt vanaf 1 januari 2020 jaarlijks automatisch aangepast aan het indexcijfer van de gezondheidsindex op basis van de volgende formule: het bedrag van de retributie zoals vastgesteld in het eerste lid vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer.
Het nieuwe indexcijfer is het indexcijfer van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bedrag van de retributie wordt aangepast en het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van de maand november 2018.
Het verkregen resultaat wordt afgerond naar boven op de euro als het decimale gedeelte gelijk aan of meer dan vijftig cent is. Het wordt naar onder op de euro afgerond als het decimale gedeelte minder is dan vijftig cent.
Afdeling 2. – Onderzoek en registratiebrief
Art. 2.4. Voor het bekomen van een registratiebrief met de aanduiding `voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik’, dient het pleziervaartuig te beschikken over een geldig certificaat van deugdelijkheid overeenkomstig artikel 8, § 2 van de wet.
Art. 2.5. Pleziervaartuigen die voldoen aan de voorwaarden in artikel 5, § 1, 1° of 2° van de wet, waarvoor de aanvraag volledig is overeenkomstig artikel 2.2 en waarvoor de retributie bedoeld in artikel 2.3 betaald is, en die niet zijn ingeschreven in een buitenlands register, worden ingeschreven in het register van Belgische pleziervaartuigen.
Als de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 5, § 1, 1° of 2° van de wet, wordt de aanvraag geweigerd. Aanvragen die niet volledig zijn overeenkomstig artikel 2.2, worden afgesloten 90 dagen nadat de administratie de aanvrager heeft meegedeeld welke stukken ontbreken. Aanvragen waarvoor geen betaling van de retributie bedoeld in artikel 2.3 werd uitgevoerd binnen de 90 dagen na verzending van de betalingsuitnodiging worden afgesloten.
Art. 2.6. Pleziervaartuigen die overeenkomstig artikel 2.5, eerste lid in het register van Belgische pleziervaartuigen worden opgenomen, krijgen een registratiebrief, afgeleverd door de administratie.
In afwijking van het eerste lid, geldt voor pleziervaartuigen die enkel in de zones 0, 1, 2 en 3 varen en die over een Uniebinnenvaartcertificaat beschikken overeenkomstig artikel 3.51, dit Uniebinnenvaartcertificaat als registratiebrief.
Art. 2.7. De registratiebrief bevat de volgende gegevens:
1° de naam en thuishaven van het pleziervaartuig;
2° het registratienummer;
3° de naam van de eigenaars;
4° kenmerken van het pleziervaartuig;
5° in voorkomend geval, motorgegevens;
6° datum van afgifte, geldigheidsduur;
7° indien van toepassing, aanduiding van bedrijfs- of beroepsmatig gebruik.
8° de aanduiding of het pleziervaartuig exclusief zal gebruikt worden in de zones 0 of exclusief in de zones 0, 1, 2 en 3.
De administratie bepaalt de vorm van de registratiebrief en maakt deze bekend via een bericht in het Belgisch Staatsblad.
Art. 2.8. Zes maanden voor de vervaldag van de registratiebrief wordt de persoon op wiens naam het pleziervaartuig is geregistreerd door de administratie verwittigd van deze vervaldag volgens de modaliteiten bepaald door de administratie.
Een aanvraag tot vernieuwing van de registratiebrief wordt ingediend op elektronische wijze bepaald door de administratie.
De administratie geeft kosteloos een nieuwe registratiebrief af aan de persoon op wiens naam het pleziervaartuig is geregistreerd indien aan de bepalingen van artikel 6, § 3, van de wet voldaan is.
Bij het vernieuwen van de registratiebrief voor pleziervaartuigen voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik, dient het pleziervaartuig te beschikken over een geldig certificaat van deugdelijkheid.
Indien niet voldaan is aan de bepalingen van artikel 6, § 3 van de wet, of indien een wijziging plaatsvindt betreffende al dan niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik of de aanduiding of het pleziervaartuig exclusief zal gebruikt worden in de zones 0 of exclusief in de zones 0, 1, 2 en 3, moet de geregistreerde eigenaar alle wijzigingen meedelen op elektronische wijze volgens de modaliteiten bepaald door de administratie. De retributie bepaald in artikel 2.3 is van toepassing in deze gevallen. Na ontvangst van de betaling van de retributie onderzoekt de administratie de gewijzigde gegevens overeenkomstig artikel 2.5 en reikt een nieuwe registratiebrief uit overeenkomstig artikel 2.6.
Het pleziervaartuig bedoeld in het vijfde lid kan geschrapt worden uit het register van de Belgische pleziervaartuigen door de administratie.
Art. 2.9. De registratiebrief dient zich te allen tijde aan boord van het pleziervaartuig te bevinden, tenzij niet praktisch mogelijk zoals bepaald door de administratie.
Afdeling 3. – Schrapping van de registratie
Art. 2.10. De registratie van een pleziervaartuig heeft automatisch de schrapping van de voorgaande registratie tot gevolg.
Art. 2.11. De administratie kan ambtshalve overgaan tot de schrapping van de registratie van een pleziervaartuig indien:
1° het pleziervaartuig ongeoorloofd werd gebruikt waarbij aan de goede betrekkingen tussen België en een ander land afbreuk gedaan kan worden of waarbij de eer van de vlag in gedrang kan worden gebracht;
2° blijkt dat één of meerdere gegevens op grond waarvan de registratie werd toegestaan, zodanig onvolledig of onjuist zijn dat de registratie zou zijn geweigerd als dit feit bij de aanvraag tot registratie bekend was.
Afdeling 4. – Ondernemingen
Art. 2.12. Ondernemingen kunnen bij de administratie een toelating aanvragen om niet-geregistreerde pleziervaartuigen tijdelijk te gebruiken zonder dat het pleziervaartuig moet geregistreerd zijn overeenkomstig afdeling 1 van dit hoofdstuk en zonder dat hiervoor enige vergoeding door de onderneming aan derden mag aangerekend worden. Het gebruik is beperkt tot demonstratievaart, proefvaart, promotievaart, uitzonderlijke vaart naar de werf of het afgemeerd liggen bij de onderneming. Het gebruik dient beperkt te zijn in vaargebied en tijd. Uitgezonderd bij het afgemeerd liggen, dient zich aan boord een vertegenwoordiger of gemachtigde van de onderneming te bevinden. Deze toelating geldt enkel voor pleziervaartuigen waarmee de onderneming een juridische band heeft.
Art. 2.13. De aanvraag wordt ingediend volgens de instructies van de administratie die bekendgemaakt worden op de website van de administratie.
Art. 2.14. De toelating is geldig voor één jaar.
Art. 2.15. Bij de aanvraag tot toelating is een retributie verschuldigd door de aanvrager voor het onderzoek en de afgifte of weigering van de toelating.
Een retributie van 1.250 euro is verschuldigd waarbij de onderneming 3 identificatienummers verkrijgt. Voor elk bijkomend identificatienummer is een retributie van 100 euro verschuldigd.
Bij vernieuwing uiterlijk binnen één maand na de einddatum van de vorige toelating, bedraagt de retributie 1.000 euro, waarbij de onderneming 3 identificatienummers verkrijgt. Voor elk bijkomend identificatienummer is een retributie van 100 euro verschuldigd.
De retributie wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 2.16. Bij afgifte van de toelating levert de administratie 3 identificatienummers af die door de onderneming moeten worden bevestigd aan het pleziervaartuig, duidelijk zichtbaar vanaf de wal volgens de instructies van de administratie, op het ogenblik dat het wordt gebruikt overeenkomstig artikel 2.12.
Art. 2.17. Bij oneigenlijk gebruik kan de administratie de toelating schorsen of definitief intrekken.
De schorsing heeft geen invloed op de einddatum van de toelating vermeld in artikel 2.14.
Een toelating die werd ingetrokken, kan niet vernieuwd worden.
Bij stopzetting van de handelsactiviteiten of als betrokkene niet langer voldoet aan de voorwaarden om te worden aanzien als onderneming, wordt de toelating ambtshalve geschrapt.
Art. 2.18. De onderneming deelt elk gebruik bedoeld in artikel 2.12 mee volgens de instructies van de administratie die bekendgemaakt worden op de website van de administratie.
Afdeling 5. – De Belgische vlag
Art. 2.19. § 1. Enkel de pleziervaartuigen die een geldige registratiebrief hebben, mogen de nationale vlag voeren.
Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 6,5 meter en gemotoriseerde pleziervaartuigen, met uitzondering van waterscooters zijn gehouden de nationale vlag te voeren:
1° bij het in- en uitvaren van Belgische havens;
2° gedurende hun verblijf in vreemde wateren van zonsopgang tot zonsondergang;
3° in alle andere omstandigheden, op verzoek van de Belgische of vreemde overheden.
§ 2. De nationale vlag bedoeld in paragraaf 1 bestaat uit drie even brede verticale banen in de kleuren zwart, geel en rood; de zwarte baan bevindt zich aan de vlaggenlijn. De vlag meet driemaal in de lengte wat ze tweemaal in de breedte draagt. Ze moet voldoende groot zijn, volgens de modaliteiten bepaald door de administratie.
De nationale vlag gevoerd door de pleziervaartuigen waarvan de eigenaar lid is van een erkende jachtclub, mag in het bovenste derde van de zwarte baan, een gele koninklijke kroon vertonen.
Afdeling 6. – Vermeldingen op het pleziervaartuig
Art. 2.20. § 1. Het registratienummer moet duidelijk zichtbaar worden aangebracht op elk pleziervaartuig. Dit nummer bestaat uit de volgende combinatie:
1° “IN” indien het pleziervaartuig enkel in de zones 0, 1, 2 en 3 zal gebruikt worden;
2° “C” indien het pleziervaartuig beroeps- of bedrijfsmatig zal gebruikt worden;
3° “S” indien het een pleziervaartuig is zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een romplengte van 6,5 meter of minder;
4° de letter “B”;
5° een reeks van 6 cijfers.
De gegevens onder 1°, 2° en 3° kunnen gecombineerd worden.
§ 2. De naam en thuishaven dienen duidelijk vermeld te worden op elk pleziervaartuig.
Voor de volgende pleziervaartuigen geldt de verplichting van het eerste lid niet:
1° pleziervaartuigen zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een romplengte van 6,5 meter of minder;
2° waterscooters.
§ 3. Voor pleziervaartuigen zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een romplengte van 6,5 meter of minder, moet het registratienummer op volgende wijze aangebracht worden: 10 centimeter (hoogte), aan beide zijden van het pleziervaartuig of op de achterzijde van het pleziervaartuig.
§ 4. Voor pleziervaartuigen die niet onder § 3 vallen, dienen de kentekens op volgende wijze aangebracht te worden:
1° geregistreerd voor de binnenwateren:
a) pleziervaartuig met een lengte van minder dan 20 meter :
i) naam van het pleziervaartuig: 10 centimeter (hoogte), aan beide zijden;
ii) registratienummer: 10 centimeter (hoogte), in het midden van de romp of aan de voorsteven, aan weerszijden van het schip; 20 centimeter (hoogte), als de maximale snelheid meer dan 20 kilometer per uur is;
iii) thuishaven: 10 centimeter (hoogte), aan beide zijden of achteraan.
b) pleziervaartuig met een lengte van 20 meter of meer :
i) naam van het pleziervaartuig: 20 centimeter (hoogte), aan beide zijden en achteraan;
ii) thuishaven: 15 centimeter (hoogte), aan beide zijden of achteraan;
iii) land(code): 15 centimeter (hoogte), aan beide zijden of achteraan;
iv) uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI): 20 centimeter (hoogte), aan beide zijden en achteraan;
v) metingsmerk: 10 centimeter (aanbevolen hoogte), op de achtersteven.
2° geregistreerd voor de zee:
a) pleziervaartuig met een romplengte van minder dan 20 meter :
i) naam van het pleziervaartuig: 10 centimeter (aanbevolen hoogte), op het achterschip, of als dit niet mogelijk is, op beide flanken;
ii) thuishaven: 10 centimeter (aanbevolen hoogte), op het achterschip, of als dit niet mogelijk is, op beide flanken;
iii) registratienummer: 10 centimeter, in het midden van de romp of aan de voorsteven, aan weerszijden van het schip.
b) pleziervaartuig met een romplengte groter of gelijk aan 20 meter :
i) naam van het pleziervaartuig: 20 centimeter (aanbevolen hoogte), op het achterschip, of als dit niet mogelijk is, op beide flanken;
ii) thuishaven: 20 centimeter (aanbevolen hoogte), op het achterschip, of als dit niet mogelijk is, op beide flanken;
iii) registratienummer: 20 centimeter, in het midden van de romp of aan de voorsteven, aan weerszijden van het schip.
§ 5. De kentekens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Zij moeten licht van kleur zijn op een donkere grond, of donker van kleur op een lichte grond. De breedte en de lijndikte van de tekens moeten in verhouding staan tot de opgelegde of aanbevolen hoogte.

HOOFDSTUK 3. – VEILIGHEID
Afdeling 1. – Certificaten
Onderafdeling 1. – EU-conformiteitsverklaring
Art. 3.1. Deze onderafdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG.
Art. 3.2. Deze onderafdeling is van toepassing op de volgende producten:
1° pleziervaartuigen en gedeeltelijk afgebouwde pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot 24 meter;
2° waterscooters en gedeeltelijk afgebouwde waterscooters;
3° de in hoofdstuk II van de bijlage vermelde onderdelen wanneer die afzonderlijk in de Europese Unie in de handel worden gebracht, hierna “onderdelen” genoemd;
4° voortstuwingsmotoren die gemonteerd zijn of specifiek bestemd zijn voor montage op of in pleziervaartuigen;
5° op of in pleziervaartuigen gemonteerde voortstuwingsmotoren die een ingrijpende wijziging ondergaan;
6° pleziervaartuigen die een ingrijpende verbouwing ondergaan.
Deze onderafdeling is niet van toepassing op de volgende producten:
1° wat de ontwerp- en bouwvoorschriften in hoofdstuk I van de bijlage, deel A betreft:
a) uitsluitend voor wedstrijden bedoelde pleziervaartuigen, met inbegrip van wedstrijdroeiboten en trainingsroeiboten, die als zodanig door de fabrikant worden aangeduid;
b) kano’s en kajaks die ontworpen zijn om uitsluitend met menselijke kracht te worden voortgestuwd, gondels en waterfietsen;
c) surfplanken die uitsluitend zijn ontworpen om door de wind te worden voortgestuwd en die worden bediend door een of meer staande personen;
d) surfplanken;
e) originele historische vaartuigen en individuele replica’s daarvan die vóór 1950 zijn ontworpen en hoofdzakelijk met de oorspronkelijke materialen zijn gebouwd, en als zodanig door de fabrikant worden aangeduid;
f) experimentele vaartuigen, mits zij niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht;
g) voor eigen gebruik gebouwde pleziervaartuigen, op voorwaarde dat zij daarna gedurende een periode van vijf jaar, gerekend vanaf het in bedrijf stellen van het pleziervaartuig, niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht;
h) vaartuigen die specifiek bestemd zijn om te worden bemand en passagiers te vervoeren voor commerciële doeleinden, onverminderd het derde lid, ongeacht het aantal passagiers;
i) duikboten;
j) luchtkussenvoertuigen;
k) draagvleugelboten;
l) met stoomkracht aangedreven vaartuigen met externe verbranding die als brandstof gebruikmaken van kolen, cokes, hout, olie of gas;
m) amfibische pleziervaartuigen, te weten motorvoertuigen, op wielen of rupsbanden, die zowel op water als aan land kunnen worden gebruikt.
2° wat de uitlaatemissievoorschriften in hoofdstuk I, deel B van de bijlage betreft :
a) voortstuwingsmotoren die gemonteerd zijn of specifiek bestemd zijn voor montage op de volgende producten:
i) uitsluitend voor wedstrijden bedoelde pleziervaartuigen die als zodanig door de fabrikant worden aangeduid;
ii) experimentele vaartuigen, op voorwaarde dat zij niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht;
iii) vaartuigen die specifiek bestemd zijn om te worden bemand en passagiers te vervoeren voor commerciële doeleinden, onverminderd het derde lid, ongeacht het aantal passagiers;
iv) duikboten;
v) luchtkussenvoertuigen;
vi) draagvleugelboten;
vii) amfibische vaartuigen, te weten motorvoertuigen, op wielen of rupsbanden, die zowel op water als aan land kunnen worden gebruikt.
b) originelen en individuele replica’s van historische voortstuwingsmotoren die op een ontwerp van vóór 1950 gebaseerd zijn, niet in serie geproduceerd zijn en gemonteerd worden op de onder 1°, punten e) of g), bedoelde vaartuigen;
c) voor eigen gebruik gebouwde voortstuwingsmotoren, op voorwaarde dat zij nadien gedurende een periode van vijf jaar, gerekend vanaf het moment waarop het pleziervaartuig in bedrijf is gesteld, niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht.
3° wat de geluidsemissievoorschriften in hoofdstuk I van de bijlage, deel C, betreft:
a) alle onder 2° bedoelde vaartuigen;
b) voor eigen gebruik gebouwde pleziervaartuigen, op voorwaarde dat zij daarna gedurende een periode van vijf jaar, gerekend vanaf het in bedrijf stellen van het pleziervaartuig, niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht.
Het feit dat hetzelfde vaartuig ook kan worden gebruikt voor de verhuur of voor sport- en vrijetijdscursussen staat er niet aan in de weg dat het onder het toepassingsgebied van dit koninklijk besluit valt wanneer het voor recreatiedoeleinden in de Europese Unie in de handel wordt gebracht.
Art. 3.3. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder:
1° voor eigen gebruik gebouwd pleziervaartuig: een pleziervaartuig dat grotendeels door de toekomstige gebruiker voor eigen gebruik is gebouwd;
2° voorstuwingsmotor: direct of indirect voor voortstuwing gebruikte inwendige verbrandingsmotor met vonk- of compressieontsteking;
3° ingrijpende wijziging van een motor: een wijziging van een voortstuwingsmotor waardoor deze de hoofdstuk I van de bijlage, deel B vermelde emissiegrenswaarden zou kunnen overschrijden of waardoor het nominale vermogen van de motor met meer dan 15% toeneemt;
4° wijze van voortstuwing: de methode waarmee het pleziervaartuig wordt voortgestuwd;
5° motorfamilie: door de fabrikant bepaalde groep van motoren die door hun ontwerp soortgelijke uitlaat- of geluidsemissiekenmerken hebben;
6° nationale accreditatie-instantie: het accreditatiesysteem BELAC, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het BELAC accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling;
7° accreditatie: een formele verklaring van de nationale accreditatie-instantie dat een conformiteitsbeoordeling voldoet aan de eisen van deze onderafdeling;
8° conformiteitsbeoordeling: het proces waarin wordt aangetoond of voor een product aan de eisen van deze onderafdeling is voldaan;
9° conformiteitsbeoordelingsinstantie: een instantie die conformiteitsbeoordelingsactiviteiten verricht, zoals onder meer ijken, testen, certificeren en inspecteren;
10° terugroepen: maatregel waarmee wordt beoogd een product te doen terugkeren dat al aan de eindgebruiker ter beschikking is gesteld;
11° uit de handel nemen: maatregel waarmee wordt beoogd te voorkomen dat een product dat zich in de toeleveringsketen bevindt, op de markt wordt aangeboden;
12° markttoezicht: activiteiten en maatregelen van overheidsinstanties om ervoor te zorgen dat producten voldoen aan de toepasselijke eisen die zijn opgenomen in de harmonisatiewetgeving van de Europese Unie en geen gevaar opleveren voor de gezondheid en veiligheid of andere aspecten van de bescherming van het openbaar belang;
13° CE-markering: een markering waarmee de fabrikant aangeeft dat het product in overeenstemming is met alle toepasselijke eisen van de harmonisatiewetgeving van de Europese Unie die in het aanbrengen ervan voorziet;
14° harmonisatiewetgeving van de Europese Unie: alle wetgeving van de Europese Unie die de voorwaarden voor het verhandelen van producten harmoniseert;
15° de Richtlijn: Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG;
16° Besluit nr. 768/2008/EG: Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad;
17° Verordening (EG) nr. 765/2008: Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93;
18° Bevoegde nationale autoriteit: een autoriteit aangeduid door een lidstaat voor de uitvoering van de Richtlijn;
19° Richtlijn 97/68/EG: Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines;
20° Verordening (EG) nr. 595/2009: Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europese Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG.
Art. 3.4. De in artikel 3.2, eerste lid, bedoelde producten mogen alleen aangeboden of in bedrijf gesteld worden als zij geen gevaar opleveren voor de gezondheid en de veiligheid van personen, eigendommen of het milieu, wanneer zij correct worden onderhouden en voor het beoogde doel worden gebruikt, en alleen op voorwaarde dat zij aan de toepasselijke essentiële eisen van hoofdstuk I van de bijlage voldoen.
De scheepvaartcontrole neemt de nodige maatregelen om te waarborgen dat de bedoelde producten die op de markt worden aangeboden of in bedrijf worden gesteld voldoen aan de voorschriften zoals bedoeld in het eerste lid.
Art. 3.5. De scheepvaartcontrole verbiedt niet het op de markt aanbieden of het in bedrijfstellen van pleziervaartuigen die aan deze onderafdeling voldoen.
De scheepvaartcontrole verbiedt niet het op de markt aanbieden van gedeeltelijk afgebouwde pleziervaartuigen wanneer de fabrikant of importeur overeenkomstig hoofdstuk III van de bijlage verklaart dat zij bestemd zijn om door anderen te worden afgebouwd.
De scheepvaartcontrole verbiedt niet dat onderdelen die overeenkomstig de in artikel 3.14 bedoelde verklaring van de fabrikant of van de importeur aan deze onderafdeling voldoen en bestemd zijn om in pleziervaartuigen te worden gemonteerd, op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden.
De scheepvaartcontrole verbiedt niet dat volgende voortstuwingsmotoren op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden:
1° al dan niet in pleziervaartuigen gemonteerde motoren die aan deze onderafdeling voldoen;
2° in pleziervaartuigen ingebouwde motoren waarvoor typegoedkeuring is verleend overeenkomstig Richtlijn 97/68/EG en die voldoen aan de emissiegrenswaarden van fase III A, fase III B of fase IV voor compressieontstekingsmotoren die worden gebruikt voor andere toepassingen dan het aandrijven van binnenschepen, locomotieven en treinstellen, zoals vermeld in punt 4.1.2 van hoofdstuk 1 van bijlage I bij die Richtlijn, die voldoen aan deze onderafdeling, met uitzondering van de eisen inzake uitlaatemissies in hoofdstuk I van de bijlage, deel B;
3° in pleziervaartuigen ingebouwde motoren waarvoor typegoedkeuring is verleend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 595/2009, die aan deze onderafdeling voldoen, met uitzondering van de eisen inzake uitlaatemissies in hoofdstuk I van de bijlage, deel B.
De punten 2° en 3° van het vierde lid zijn van toepassing op voorwaarde dat wanneer een motor wordt aangepast voor montage in een pleziervaartuig, de persoon die de aanpassing uitvoert, ervoor zorgt dat bij de aanpassing ten volle rekening wordt gehouden met de gegevens en andere informatie van de motorfabrikant, zodat wanneer de motor wordt gemonteerd overeenkomstig de montage-instructies van de persoon die de motor aanpast, deze zal blijven voldoen aan de eisen inzake uitlaatemissies van hetzij Richtlijn 97/68/EG, hetzij Verordening (EG) nr. 595/2009, zoals verklaard door de motorfabrikant. De persoon die de motor aanpast, verklaart overeenkomstig artikel 3.14 dat de motor blijft voldoen aan de eisen inzake uitlaatemissies van hetzij Richtlijn 97/68/EG, hetzij Verordening (EG) nr. 595/2009, zoals verklaard door de motorfabrikant, wanneer deze motor wordt gemonteerd volgens de montage-instructies die worden bijgeleverd door de persoon die de motor aanpast.
De in artikel 3.2, eerste lid, bedoelde producten die niet aan deze onderafdeling voldoen, mogen op handelsbeurzen, tentoonstellingen, demonstraties en soortgelijke evenementen worden getoond, mits een zichtbaar teken duidelijk is aangegeven dat die producten niet aan deze onderafdeling voldoen en niet in de Europese Unie worden aangeboden of in bedrijf gesteld voordat zij met deze onderafdeling in overeenstemming zijn gebracht.
Art. 3.6. § 1. Wanneer fabrikanten hun producten in de handel brengen, waarborgen zij dat deze zijn ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage.
§ 2. Fabrikanten stellen overeenkomstig artikel 3.24 technische documentatie op en voeren overeenkomstig de artikelen 3.18 tot en met 3.21 en artikel 3.23 de toepasselijke conformiteits-beoordelingsprocedure uit of laten deze uitvoeren.
Wanneer met die procedure is aangetoond dat het product aan de toepasselijke eisen voldoet, stellen de fabrikanten een verklaring als bedoeld in artikel 3.14 op en maken zij de CE-markering en brengen zij deze aan overeenkomstig de artikelen 3.16 en 3.17.
§ 3. Fabrikanten bewaren de technische documentatie en een kopie van de in artikel 3.14 bedoelde verklaring tot tien jaar nadat het product in de handel is gebracht.
§ 4. Fabrikanten zorgen ervoor dat zij beschikken over procedures om de conformiteit van hun serieproductie voortdurend te waarborgen. Er wordt terdege rekening gehouden met veranderingen in het ontwerp of in de kenmerken van het product en met veranderingen in de geharmoniseerde normen waarnaar is verwezen voor de conformiteitsverklaring van het product.
Indien dit gezien de risico’s van een product passend wordt geacht, voeren fabrikanten met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de consumenten steekproeven uit op de producten die op de markt worden aangeboden, onderzoeken zij klachten, non-conforme producten en teruggeroepen producten, houden zij daarvan zo nodig een register bij en houden zij de distributeurs op de hoogte van dit toezicht.
§ 5. Fabrikanten zorgen ervoor dat op hun producten, een type-, partij- of serienummer, dan wel een ander identificatiemiddel is aangebracht, of, wanneer dit door de omvang of aard van het onderdeel niet mogelijk is, dat de vereiste informatie op de verpakking of in een bij het product gevoegd document is vermeld.
§ 6. Fabrikanten vermelden hun naam, geregistreerde handelsnaam of hun geregistreerde merknaam en het contactadres op het product, of, wanneer dit niet mogelijk is, op de verpakking of in een bij het product gevoegd document. Het adres geeft één punt aan waar contact met de fabrikant opgenomen kan worden.
§ 7. Fabrikanten zorgen ervoor dat het product vergezeld gaat van instructies en veiligheidsinformatie in de handleiding in één of meer talen die de consumenten en andere eindgebruikers gemakkelijk kunnen begrijpen.
§ 8. Fabrikanten die van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat een door hen in de handel gebracht product niet conform met deze onderafdeling is, nemen onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te maken of zo nodig uit de handel te nemen of terug te roepen. Bovendien brengen fabrikanten, indien het product een risico oplevert, de bevoegde nationale autoriteiten van de lidstaten waar zij het product op de markt hebben aangeboden hiervan onmiddellijk op de hoogte waarbij zij in het bijzonder de non-conformiteit en alle genomen corrigerende maatregelen uitvoerig beschrijven.
§ 9. Fabrikanten verstrekken op een met redenen omkleed verzoek van een bevoegde nationale autoriteit aan deze autoriteit alle benodigde informatie en documentatie om de conformiteit van het product aan te tonen, in een taal die deze autoriteit gemakkelijk kan begrijpen. Op verzoek van deze autoriteit verlenen zij medewerking aan eventuele maatregelen waarmee de risico’s van de door hen in de handel gebrachte producten worden weggenomen.
Art. 3.7. Fabrikanten kunnen een gemachtigde aanstellen door hem een schriftelijk mandaat te geven.
De verplichtingen uit hoofde van artikel 3.6, § 1, en de opstelling van technische documentatie maken geen deel uit van het mandaat van de gemachtigde.
Een gemachtigde voert de taken uit die gespecificeerd zijn in het mandaat dat hij van de fabrikant heeft ontvangen. Het mandaat stelt de gemachtigde in staat ten minste de volgende taken te verrichten:
1° tot tien jaar nadat het product in de handel is gebracht een kopie van de verklaring als bedoeld in artikel 3.14 en de technische documentatie ter beschikking van de nationale toezichthoudende autoriteiten te houden;
2° de bevoegde nationale autoriteit, wanneer deze een met redenen omkleed verzoek daartoe indient, alle benodigde informatie en documentatie verstrekken om de conformiteit van het product aan te tonen;
3° op verzoek van de bevoegde nationale autoriteiten medewerking verlenen aan eventuele maatregelen waarmee de risico’s van onder hun mandaat vallende producten worden weggenomen.
Art. 3.8. § 1. Importeurs brengen alleen producten in de Europese Unie in de handel die aan de gestelde eisen voldoen.
§ 2. Alvorens een product in de handel te brengen, zorgen importeurs ervoor dat de fabrikant de juiste conformiteitsbeoordelingsprocedure heeft uitgevoerd. Zij zorgen er ook voor dat de fabrikant de technische documentatie heeft opgesteld, dat het product van de in artikel 3.16 bedoelde CE-markering is voorzien en vergezeld gaat van de documenten die vereist zijn overeenkomstig artikel 3.14, hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 2.5, hoofdstuk I van de bijlage, deel B, punt 4, en hoofdstuk I van de bijlage, deel C, punt 2, en dat de fabrikant aan de eisen van artikel 3.6, § 5 en 6, heeft voldaan.
Wanneer een importeur van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een product niet voldoet aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage, mag hij het product niet in de handel brengen voordat het conform is gemaakt. Bovendien brengen importeurs, indien het product een risico oplevert, de fabrikant en de markttoezichtautoriteiten hiervan op de hoogte.
§ 3. Importeurs vermelden hun naam, geregistreerde handelsnaam of hun geregistreerde merknaam en het contactadres op het product, of, wanneer dit in het geval van onderdelen niet mogelijk is, op de verpakking of in een bij het product gevoegd document.
§ 4. Importeurs zorgen ervoor dat het product vergezeld gaat van instructies en veiligheidsinformatie in een handleiding in een of meer talen die de consumenten en andere eindgebruikers gemakkelijk kunnen begrijpen.
§ 5. Importeurs zorgen gedurende de periode dat zij voor het product verantwoordelijk zijn, voor zodanige opslag- en vervoersomstandigheden dat de conformiteit van het product met betrekking tot de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage niet in het gedrang komt.
§ 6. Indien dit gezien de risico’s van een product passend wordt geacht, voeren importeurs met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de consumenten steekproeven uit op de producten die op de markt worden aangeboden, onderzoeken zij klachten, non-conforme producten en teruggeroepen producten, houden zij daarvan zo nodig een register bij, en houden zij de distributeurs op de hoogte van dit toezicht.
§ 7. Importeurs die van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat een door hen in de handel gebracht product niet conform deze onderafdeling is, nemen onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te maken of zo nodig uit de handel te nemen of terug te roepen. Bovendien brengen importeurs, indien het product een risico oplevert, de bevoegde nationale autoriteiten van de lidstaten waar zij het product op de markt hebben aangeboden, hiervan onmiddellijk op de hoogte, waarbij zij in het bijzonder de non-conformiteit en alle genomen corrigerende maatregelen uitvoerig beschrijven.
§ 8. Importeurs houden gedurende tien jaar nadat het product in de handel is gebracht een kopie van de in artikel 3.14 bedoelde verklaring ter beschikking van de markttoezichtautoriteiten en zorgen ervoor dat de technische documentatie op verzoek aan die autoriteiten kan worden verstrekt.
§ 9. Importeurs verstrekken de met scheepvaartcontrole bevoegde ambtenaar die daartoe is aangesteld en de bevoegde nationale autoriteit van andere lidstaten, wanneer deze een met redenen omkleed verzoek daartoe indient, alle benodigde informatie en documentatie om de conformiteit van het product aan te tonen, in een taal die deze autoriteit gemakkelijk kan begrijpen. Op verzoek van deze autoriteit verlenen zij medewerking aan eventuele maatregelen waarmee de risico’s van de door hen in de handel gebrachte producten worden weggenomen.
Art. 3.9. § 1. Distributeurs die een product op de markt aanbieden, betrachten de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de eisen van deze onderafdeling.
§ 2. Alvorens een product op de markt aan te bieden, controleren distributeurs of het product van de in artikel 3.16 bedoelde CE-markering voorzien is, vergezeld gaat van de documenten die vereist zijn overeenkomstig artikel 3.6, § 7, artikel 3.14, hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 2.5, hoofdstuk I van de bijlage, deel B, punt 4, en hoofdstuk I van de bijlage, deel C, punt 2, en van instructies en veiligheidsinformatie in een of meer talen die de consumenten en andere eindgebruikers in de lidstaat waar het product op de markt wordt aangeboden, gemakkelijk kunnen begrijpen, en of de fabrikant en de importeur aan de eisen van artikel 3.6, § 5 en 6, en artikel 3.8, § 3, hebben voldaan.
Wanneer een distributeur van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een product niet voldoet aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage, mag hij het product niet op de markt aanbieden voordat het conform is gemaakt. Wanneer het product een risico oplevert, brengt de distributeur bovendien de fabrikant of de importeur, en de markttoezichtautoriteiten, hiervan op de hoogte.
§ 3. Distributeurs zorgen gedurende de periode dat zij voor het product verantwoordelijk zijn, voor zodanige opslag- en vervoersomstandigheden dat de conformiteit van het product met betrekking tot de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage niet in het gedrang komt.
§ 4. Distributeurs die van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat een door hen op de markt aangeboden product niet conform deze wetgeving is, nemen de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te maken of zo nodig uit de handel te nemen of terug te roepen. Bovendien brengen distributeurs, indien het product een risico oplevert, de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is en de bevoegde nationale autoriteiten van de lidstaten waar zij het product op de markt hebben aangeboden onmiddellijk op de hoogte, waarbij zij in het bijzonder de non-conformiteit en alle genomen corrigerende maatregelen uitvoerig beschrijven.
§ 5. Distributeurs verstrekken de met scheepvaartcontrole bevoegde ambtenaar die daartoe is aangesteld en de bevoegde nationale autoriteit van andere lidstaten, wanneer deze een met redenen omkleed verzoek daartoe indient, alle benodigde informatie en documentatie om de conformiteit van het product aan te tonen. Op verzoek van deze autoriteit verlenen zij medewerking aan maatregelen ter voorkoming van de risico’s van de door hen op de markt aangeboden producten.
Art. 3.10. Een importeur of distributeur wordt voor de toepassing van deze onderafdeling als een fabrikant beschouwd en moet aan de in artikel 3.6 vermelde verplichtingen van de fabrikant voldoen wanneer hij een product onder zijn eigen naam of merknaam in de handel brengt of een reeds in de handel gebracht product zodanig wijzigt dat de conformiteit met betrekking tot deze onderafdeling in het gedrang kan komen.
Art. 3.11. Wanneer de fabrikant niet de verantwoordelijkheid voor de conformiteit van het product met betrekking tot deze onderafdeling op zich neemt, verzekert een particuliere importeur zich ervan, voordat het product in bedrijf wordt gesteld, dat het is ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de vereisten van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage en vervult hij de in artikel 3.6, § 2, 3, 7 en 9, vermelde verplichtingen van de fabrikant of laat hij deze vervullen.
Wanneer de vereiste technische documentatie niet bij de fabrikant beschikbaar is, laat de particuliere importeur deze met behulp van de nodige deskundigheid opstellen.
De particuliere importeur zorgt ervoor dat op het product de naam en het adres zijn aangebracht van de aangemelde instantie die de conformiteitsbeoordeling van het product heeft uitgevoerd.
Art. 3.12. § 1. Marktdeelnemers delen, op verzoek, aan de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, het volgende mee:
1° welke marktdeelnemer een product aan hen heeft geleverd;
2° aan welke marktdeelnemer zij een product hebben geleverd.
Marktdeelnemers moeten tot tien jaar nadat het product aan hen is geleverd en tot tien jaar nadat zij het product hebben geleverd, de in de eerste alinea bedoelde informatie kunnen verstrekken.
§ 2. Particuliere importeurs delen, op verzoek, aan de scheepvaartcontrole mee welke marktdeelnemer het product aan hen heeft geleverd.
Particuliere importeurs moeten tot tien jaar nadat het product aan hen is geleverd, de in de eerste paragraaf bedoelde informatie kunnen verstrekken.
Art. 3.13. Producten die in overeenstemming zijn met geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, worden geacht te voldoen aan de eisen die door die normen of delen ervan worden bestreken, zoals beschreven in artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage.
Art. 3.14. In de EU-conformiteitsverklaring wordt vermeld dat aangetoond is dat aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage of van artikel 3.5, lid 4, onder 2° en 3°, is voldaan.
De EU-conformiteitsverklaring waarvan de structuur overeenkomt met het model in hoofdstuk IV van de bijlage bij dit besluit, bevat de in de desbetreffende modules van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG en hoofdstuk V van de bijlage bij dit besluit vermelde elementen en wordt voortdurend bijgewerkt. Indien zij niet in het Nederlands, Frans of Duits is, wordt zij vertaald naar één van deze talen.
Door de EU-conformiteitsverklaring op te stellen, neemt de fabrikant, de particuliere importeur of de persoon die de motor aanpast als bedoeld in artikel 3.5, vierde lid, onder 2° en 3°, de verantwoordelijkheid voor de conformiteit van het product op zich.
De in het derde lid bedoelde EU-conformiteitsverklaring vergezelt onderstaande producten wanneer deze op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden:
1° pleziervaartuigen;
2° onderdelen wanneer deze afzonderlijk in de handel worden gebracht;
3° voortstuwingsmotoren.
De verklaring van de fabrikant of de importeur vervat in hoofdstuk III van de bijlage bij dit besluit voor gedeeltelijk afgebouwde pleziervaartuigen bevat de in die bijlage aangegeven elementen en vergezelt de gedeeltelijk afgebouwde pleziervaartuigen. Indien zij niet in het Nederlands, Frans, of Duits is, wordt zij vertaald naar één van deze talen.
Art. 3.15. Voor de CE-markering gelden de algemene beginselen die zijn vastgesteld in artikel 30 van Verordening (EG) nr. 765/2008.
Art. 3.16. Op de volgende producten moet de CE-markering zijn aangebracht wanneer zij op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden:
1° pleziervaartuigen;
2° onderdelen;
3° voortstuwingsmotoren.
De in het eerste lid bedoelde producten waarop de CE-markering is aangebracht, worden geacht aan de voorwaarden van deze onderafdeling te voldoen.
Art. 3.17. § 1. De CE-markering wordt zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar op de in artikel 3.16, eerste lid, bedoelde producten aangebracht. Wanneer dit in het geval van onderdelen door de omvang of aard van het product niet mogelijk of niet gerechtvaardigd is, wordt de CE-markering aangebracht op de verpakking en op de begeleidende documenten. Bij pleziervaartuigen wordt de CE-markering aangebracht op het los van het vaartuigidentificatienummer gemonteerde plaatje van de bouwer van het pleziervaartuig. Bij voortstuwingsmotoren wordt de CE-markering op de motor aangebracht.
§ 2. De CE-markering wordt aangebracht voordat het product in de handel gebracht of in bedrijf gesteld wordt. De CE-markering en het in paragraaf 3 bedoelde identificatienummer kunnen worden gevolgd door een pictogram of een andere aanduiding betreffende een bijzonder risico of gebruik.
§ 3. De CE-markering wordt gevolgd door het identificatienummer van de aangemelde instantie wanneer een dergelijke instantie betrokken is bij de productiecontrolefase of bij de beoordeling na de bouw.
Het identificatienummer van de aangemelde instantie wordt aangebracht door die instantie zelf of overeenkomstig haar instructies door de fabrikant of diens gemachtigde, of door de in artikel 3.18, 2e, 3e of 4e lid, bedoelde persoon.
Art. 3.18. Alvorens de in artikel 3.2, eerste lid, bedoelde producten in de handel te brengen, past de fabrikant de procedures toe als beschreven in de in de artikelen 3.19, 3.20 en 3.21 bedoelde modules.
Alvorens een product als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, in bedrijf te stellen, past de particuliere importeur de in artikel 3.22 bedoelde procedure toe als de conformiteitsbeoordeling voor het betrokken product niet door de fabrikant is uitgevoerd.
Iedere persoon die een voortstuwingsmotor of een pleziervaartuig in de handel brengt of in bedrijf stelt nadat de motor of het pleziervaartuig een ingrijpende wijziging of verbouwing heeft ondergaan, of iedere persoon die het beoogde doel van een niet onder deze onderafdeling vallend pleziervaartuig zodanig wijzigt dat het daar wel onder valt, past de in artikel 3.22 bedoelde procedure toe alvorens het product in de handel te brengen of in bedrijf te stellen.
Iedere persoon die voor het verstrijken van de in artikel 3.2, tweede lid, onder 1°, g), bedoelde periode van vijf jaar een voor eigen gebruik gebouwd pleziervaartuig in de handel brengt, past de in artikel 3.22 bedoelde procedure toe alvorens het product in de handel te brengen.
Art. 3.19. De volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG zijn van toepassing op het ontwerp en de bouw van pleziervaartuigen:
1° voor de ontwerpcategorieën A en B als bedoeld in hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 1:
a) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot minder dan 12 meter, een van de volgende modules:
i) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
ii) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
iii) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
iv) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging);
b) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 12 meter tot 24 meter, een van de volgende modules:
i) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
ii) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
iii) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° voor ontwerpcategorie C als bedoeld in hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 1:
a) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot minder dan 12 meter, een van de volgende modules:
i) indien ten aanzien van hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punten 3.2 en 3.3, aan de geharmoniseerde normen wordt voldaan: module A (interne productiecontrole), module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht), module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F, module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring) of module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging);
ii) indien ten aanzien van hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punten 3.2 en 3.3, niet aan de geharmoniseerde normen wordt voldaan: module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht), module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F, module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring) of module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging);
b) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 12 meter tot 24 meter, een van de volgende modules:
i) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
ii) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
iii) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
3° voor ontwerpcategorie D als bedoeld in hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 1:
voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 tot 24 meter, een van de volgende modules:
i) module A (interne productiecontrole);
ii) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
iii) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
iv) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
v) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
De volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG zijn van toepassing op het ontwerp en de bouw van waterscooters:
1° module A (interne productiecontrole);
2° module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
3° module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
4° module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
5° module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
De volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG zijn van toepassing op het ontwerp en de bouw van onderdelen:
1° module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
2° module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
3° module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
Art. 3.20. Met betrekking tot de uitlaatemissies van de in artikel 3.2, eerste lid, onder 4° en 5°, bedoelde producten past de motorfabrikant de volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG toe:
1° indien tests worden uitgevoerd met gebruikmaking van de geharmoniseerde norm, een van de volgende modules:
a) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° indien tests worden uitgevoerd zonder gebruikmaking van de geharmoniseerde norm, één van de volgende modules:
a) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C;
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring).
Art. 3.21. De fabrikant past de volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG toe voor de geluidsemissies van pleziervaartuigen met hekvoorstuwingsmotoren zonder geïntegreerde uitlaat of binnenboordmotoren en van pleziervaartuigen met hekvoorstuwingsmotoren zonder geïntegreerde uitlaat of met binnenboordmotoren, wanneer deze een ingrijpende verbouwing ondergaan en vervolgens binnen vijf jaar na de verbouwing in de handel worden gebracht:
1° indien tests worden uitgevoerd met gebruikmaking van de geharmoniseerde norm voor geluidsmeting, één van de volgende modules:
a) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° indien tests worden uitgevoerd zonder gebruikmaking van de geharmoniseerde norm voor geluidsmeting: module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring).
3° indien de methode op basis van het getal van Froude en de verhouding vermogen/deplacement voor de beoordeling worden gebruikt, een van de volgende modules:
a) module A (interne productiecontrole);
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
De waterscooter- of motorfabrikant past de volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG toe voor de geluidsemissies van waterscooters, buitenboord-voorstuwingsmotoren en hekvoortstuwingsmotoren met geïntegreerde uitlaat die voor montage op pleziervaartuigen bestemd zijn:
1° indien tests worden uitgevoerd met gebruikmaking van de geharmoniseerde norm voor geluidsmeting, een van de volgende modules :
a) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° indien tests worden uitgevoerd zonder gebruikmaking van de geharmoniseerde norm voor geluidsmeting : module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring).
Art. 3.22. De in artikel 3.18, 2e, 3e en 4e lid, bedoelde beoordeling na de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk V van de bijlage bij dit besluit.
Art. 3.23. § 1. Wanneer module B van bijlage II bij Besluit nr. 768/ 2008/EG wordt toegepast, wordt het EU-typeonderzoek op de in punt 2, tweede streepje, van die module beschreven wijze verricht.
Een productietype als bedoeld in module B kan verscheidene productievarianten omvatten mits:
1° de verschillen tussen de varianten geen nadelige invloed hebben op het veiligheidsniveau en de andere prestatie-eisen van het product; en
2° de varianten van het product genoemd worden in het dienovereenkomstige EU-typeonderzoekcertificaat, indien nodig middels wijzigingen in het oorspronkelijke certificaat.
§ 2. Wanneer module A1 van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG wordt toegepast, worden de productcontroles uitgevoerd op een of meer pleziervaartuigen die de productie van de fabrikant vertegenwoordigen en zijn de aanvullende voorschriften in hoofdstuk VI van de bijlage bij dit besluit van toepassing.
§ 3. De in de modules A1 en C1 van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG bedoelde mogelijkheid om gebruik te maken van een geaccrediteerde interne instantie is niet van toepassing.
§ 4. Wanneer module F van bijlage II bij Besluit nr. 768/ 2008/EG wordt toegepast, is de in hoofdstuk VII van de bijlage bij dit besluit beschreven procedure van toepassing voor de beoordeling van de conformiteit met betrekking tot de uitlaatemissievoorschriften.
§ 5. Wanneer module C van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG wordt toegepast voor de beoordeling van de conformiteit met betrekking tot de uitlaatemissievoorschriften van deze onderafdeling en de fabrikant niet werkt volgens een relevant kwaliteitssysteem als beschreven in module H van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG, worden door of namens een door de fabrikant gekozen aangemelde instantie met willekeurige, door de instantie te bepalen tussenpozen productcontroles uitgevoerd om de kwaliteit van de interne controles op het product te verifiëren. Als het kwaliteitsniveau onvoldoende blijkt te zijn of als het nodig lijkt de juistheid van de door de fabrikant opgegeven gegevens te controleren, is de in hoofdstuk VIII van de bijlage bij dit besluit beschreven procedure van toepassing.
Art. 3.24. De in artikel 3.6. § 2, bedoelde technische documentatie omvat alle relevante gegevens en bijzonderheden over de middelen die de fabrikant gebruikt om ervoor te zorgen dat het product aan de eisen van artikel 3.4. eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage voldoet. In het bijzonder omvat zij de in hoofdstuk IX van de bijlage vermelde relevante documenten.
De technische documentatie garandeert dat het ontwerp, de bouw, de werking en de conformiteitsbeoordeling goed te begrijpen zijn.
Art. 3.25. De administratie meldt de instanties aan die bevoegd zijn om uit hoofde van deze onderafdeling conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten aan bij de Europese Commissie en de andere lidstaten via het door de Europese Commissie daartoe ter beschikking gestelde informatiesysteem. De administratie kan deze aanmelding delegeren.
Art. 3.26. De administratie is verantwoordelijk voor de instelling en uitvoering van de nodige procedures voor de beoordeling van conformiteits-beoordelingsinstanties voor de toepassing van deze onderafdeling, en voor het toezicht op de aangemelde instanties, met inbegrip van de naleving van artikel 3.31.
De administratie kan de in het eerste lid bedoelde beoordeling en controle laten uitvoeren door de nationale accreditatie-instantie.
Onverminderd het tweede lid kan de administratie de beoordeling of het toezicht bedoeld in het eerste lid delegeren aan een instantie die geen overheidsinstantie is. Deze instantie moet een rechtspersoon zijn, voldoen aan de vereisten vastgelegd in deze onderafdeling. Deze instantie moet kunnen aantonen dat de aansprakelijkheid voor haar activiteiten zijn gedekt.
De administratie is volledig verantwoordelijk voor de taken die de in derde lid bedoelde instantie verricht.
Art. 3.27. De administratie verricht geen activiteiten die worden uitgevoerd door conformiteitsbeoordelingsinstanties en verlenen geen adviesdiensten op commerciële basis of in concurrentie, en biedt evenmin aan dergelijke activiteiten te verrichten of dergelijke adviezen te verlenen.
De administratie waarborgt dat de verkregen informatie vertrouwelijk wordt behandeld.
Art. 3.28. De administratie brengt de Europese Commissie op de hoogte van haar procedures voor de beoordeling en aanmelding van conformiteitsbeoordelingsinstanties en voor het toezicht op dergelijke instanties, en van alle wijzigingen daarvan.
Art. 3.29. § 1. Om uit hoofde van deze onderafdeling te kunnen worden aangemeld, moet een conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de eisen van de paragrafen 2 tot 11 voldoen.
§ 2. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is naar Belgisch recht opgericht en heeft rechtspersoonlijkheid.
§ 3. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is een derde partij die onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties of producten.
Een instantie die lid is van een organisatie van ondernemers of van een vakorganisatie die ondernemingen vertegenwoordigt die betrokken zijn bij het ontwerp, de vervaardiging, de levering, de assemblage, het gebruik of het onderhoud van de door hen beoordeelde producten, kan als een dergelijke instantie worden beschouwd op voorwaarde dat haar onafhankelijkheid en de afwezigheid van belangenconflicten aangetoond worden.
§ 4. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie, haar hoogste leidinggevenden en het personeel dat de conformiteitsbeoordelingstaken verricht, zijn niet de ontwerper, fabrikant, leverancier, installateur, koper, eigenaar, gebruiker of onderhouder van de door hen beoordeelde producten, noch de vertegenwoordiger van een van deze partijen. Dit vormt echter geen beletsel voor het gebruik van beoordeelde producten die nodig zijn voor de activiteiten van de conformiteitsbeoordelingsinstantie of voor het gebruik van de producten voor persoonlijke doeleinden.
Een conformiteitsbeoordelingsinstantie, haar hoogste leidinggevenden en het personeel dat de conformiteitsbeoordelingstaken verricht, zijn niet rechtstreeks of als vertegenwoordiger van de betrokken partijen betrokken bij het ontwerpen of vervaardigen, verhandelen, installeren, gebruiken of onderhouden van deze producten. Zij oefenen geen activiteiten uit die hun onafhankelijke oordeel of hun integriteit met betrekking tot conformiteitsbeoordelingsactiviteiten waarvoor zij zijn aangemeld, in het gedrang kunnen brengen. Dit geldt met name voor adviesdiensten.
Conformiteitsbeoordelingsinstanties zorgen ervoor dat de activiteiten van hun dochterondernemingen of onderaannemers geen afbreuk doen aan de vertrouwelijkheid, objectiviteit en onpartijdigheid van hun conformiteitsbeoordelingsactiviteiten.
§ 5. Conformiteitsbeoordelingsinstanties en hun personeel voeren de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten uit met de grootste mate van beroepsintegriteit en met de vereiste technische bekwaamheid op het specifieke gebied en zij zijn vrij van elke druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun oordeel of de resultaten van hun conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kunnen beïnvloeden, inzonderheid van personen of groepen van personen die belang hebben bij de resultaten van deze activiteiten.
§ 6. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is in staat de conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten die in de artikelen 3.18 tot en met 3.23 aan haar zijn toegewezen en waarvoor zij is aangemeld, ongeacht of deze taken door de conformiteitsbeoordelingsinstantie zelf of namens haar en onder haar verantwoordelijkheid worden verricht.
De conformiteitsbeoordelingsinstantie beschikt te allen tijde, voor elke conformiteitsbeoordelingsprocedure en voor elke soort of elke categorie producten waarvoor zij is aangemeld, over:
1° personeel met technische kennis en voldoende passende ervaring om de conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten;
2° beschrijvingen van de procedures voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling, waarbij de transparantie en de mogelijkheid tot reproductie van deze procedures worden gewaarborgd.
Zij beschikt over passend beleid en geschikte procedures om een onderscheid te maken tussen taken die zij als aangemelde instantie verricht en andere activiteiten;
3° procedures om bij de uitoefening van haar taken naar behoren rekening te houden met de omvang van een onderneming, de sector waarin zij actief is, haar structuur, de relatieve complexiteit van de technologie van het product in kwestie en het massa- of seriële karakter van het productieproces.
Zij beschikt over de middelen die nodig zijn om de technische en administratieve taken in verband met de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten op passende wijze uit te voeren en heeft toegang tot alle vereiste apparatuur en faciliteiten.
§ 7. Het voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten verantwoordelijke personeel beschikt over:
1° een gedegen technische en beroepsopleiding die alle conformiteitsbeoordelingsactiviteiten omvat waarvoor de conformiteitsbeoordelingsinstantie is aangemeld;
2° een bevredigende kennis van de eisen inzake de beoordelingen die het verricht en voldoende bevoegdheden om deze beoordelingen uit te voeren;
3° voldoende kennis over en inzicht in de essentiële eisen, de toepasselijke geharmoniseerde normen, de desbetreffende harmonisatiewetgeving van de Europese Unie en de desbetreffende nationale wetgeving;
4° de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen die aantonen dat de beoordelingen zijn verricht.
§ 8. De onpartijdigheid van de conformiteitsbeoordelingsinstanties, hun hoogste leidinggevenden en van hun beoordelingspersoneel wordt gegarandeerd.
De beloning van de hoogste leidinggevenden en het beoordelingspersoneel van een conformiteitsbeoordelingsinstantie hangt niet af van het aantal uitgevoerde beoordelingen of van de resultaten daarvan.
§ 9. Conformiteitsbeoordelingsinstanties sluiten een aansprakelijkheidsverzekering af.
§ 10. Het personeel van een conformiteitsbeoordelingsinstantie moet de vertrouwelijkheid in acht nemen ten aanzien van alle informatie waarvan het kennisneemt bij de uitoefening van haar taken uit hoofde van de artikelen 3.18 tot en met 3.23 of de bepalingen van nationaal recht die daaraan uitvoering geven, behalve ten opzichte van de bevoegde instanties van de lidstaat waarin de werkzaamheden plaatsvinden. De eigendomsrechten worden beschermd.
§ 11. Conformiteitsbeoordelingsinstanties nemen deel aan, of zorgen ervoor dat hun beoordelingspersoneel op de hoogte is van de desbetreffende normalisatieactiviteiten en de activiteiten van de coördinatiegroep van aangemelde instanties die is opgericht uit hoofde van artikel 3.40. en hanteren de als gevolg van de werkzaamheden van die groep genomen administratieve beslissingen en geproduceerde documenten als algemene richtsnoeren.
Art. 3.30. Wanneer een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantoont dat zij voldoet aan de criteria in de desbetreffende geharmoniseerde normen of delen ervan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn bekendgemaakt, wordt zij geacht aan de eisen van artikel 3.29 te voldoen wanneer de toepasselijke geharmoniseerde normen die eisen dekken.
Art. 3.31. Wanneer een aangemelde instantie specifieke taken in verband met de conformiteits-beoordeling uitbesteedt of door een dochteronderneming laat uitvoeren, waarborgt zij dat de onderaannemer of dochteronderneming aan de eisen van artikel 3.29 voldoet, en brengt zij de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld hiervan op de hoogte.
Aangemelde instanties nemen de volledige verantwoordelijkheid op zich voor de taken die worden verricht door onderaannemers of dochterondernemingen.
Activiteiten mogen uitsluitend met instemming van de klant worden uitbesteed of door een dochteronderneming worden uitgevoerd.
Aangemelde instanties houden alle relevante documenten over de beoordeling van de kwalificaties van de onderaannemer of de dochterondernemer en over de door de onderaannemer of dochterondernemer uit hoofde van de artikelen 3.18 tot en met 3.23 uitgevoerde werkzaamheden ter beschikking van de aanmeldende autoriteit.
Art. 3.32. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie dient een verzoek om aanmelding in bij de administratie.
Het in eerste lid bedoelde verzoek gaat vergezeld van een beschrijving van de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodule(s) en het product of de producten waarvoor de instantie verklaart bekwaam te zijn en, indien dit bestaat, van een accreditatiecertificaat dat is afgegeven door een nationale accreditatie-instantie, waarin wordt verklaard dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoet aan de eisen van artikel 3.29.
Wanneer de betrokken conformiteitsbeoordelingsinstantie geen accreditatiecertificaat kan overleggen, verschaft zij de scheepvaartcontrole bewijsstukken die nodig zijn om haar conformiteit met de eisen van artikel 3.29 te verifiëren en te erkennen en daar geregeld toezicht op te houden.
Art. 3.33. De administratie zal uitsluitend conformiteitsbeoordelingsinstanties aanmelden die aan de eisen van artikel 3.29 hebben voldaan.
De administratie verricht de aanmelding bij de Europese Commissie en de andere lidstaten door middel van het door de Europese Commissie ontwikkelde en beheerde elektronische aanmeldingssysteem.
Bij de aanmelding worden de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodule(s), het product of de producten en de bekwaamheidsattestatie uitvoerig beschreven.
Wanneer een aanmelding niet gebaseerd is op een accreditatiecertificaat als bedoeld in artikel 3.32, lid 2, verschaft de administratie de Europese Commissie en de andere lidstaten de bewijsstukken waaruit de bekwaamheid van de conformiteitsbeoordelingsinstantie blijkt, evenals de regeling die waarborgt dat de instantie regelmatig wordt gecontroleerd en zal blijven voldoen aan de eisen van artikel 3.29.
De betrokken instantie mag de activiteiten van een aangemelde instantie alleen verrichten als de Europese Commissie en de andere lidstaten binnen twee weken na een aanmelding indien een accreditatiecertificaat wordt gebruikt en binnen twee maanden na een aanmelding indien geen accreditatiecertificaat wordt gebruikt, geen bezwaren hebben ingediend.
Alleen een dergelijke instantie wordt voor de toepassing van deze onderafdeling als aangemelde instantie beschouwd.
De administratie stelt de Europese Commissie en de andere lidstaten in kennis van alle relevante latere wijzigingen die van belang zijn voor de aanmelding.
Art. 3.34. De administratie wijst een identificatiecode toe aan een aangemelde instantie die is gemachtigd om de conformiteitsbeoordelingen na de bouw uit te voeren.
Art. 3.35. Wanneer de administratie heeft geconstateerd of vernomen dat een aangemelde instantie niet meer aan de eisen van artikel 3.29 voldoet of haar verplichtingen niet nakomt, wordt de aanmelding door de administratie beperkt, opgeschort of ingetrokken, afhankelijk van de ernst van het niet-voldoen aan die eisen of het niet-nakomen van die verplichtingen. Zij brengt de Europese Commissie en de andere lidstaten daarvan onmiddellijk op de hoogte.
Wanneer de aanmelding wordt beperkt, opgeschort of ingetrokken, of de aangemelde instantie haar activiteiten heeft gestaakt, zal de administratie het nodige doen om ervoor te zorgen dat de dossiers van die instantie hetzij door een andere aangemelde instantie worden behandeld, hetzij aan de verantwoordelijke aanmeldende autoriteiten en markttoezichtautoriteiten op hun verzoek ter beschikking kunnen worden gesteld.
Art. 3.36. De administratie of haar afgevaardigde verstrekt de Europese Commissie op verzoek alle informatie over de grondslag van de aanmelding of het op peil houden van de bekwaamheid van de betrokken instantie.
De administratie zal op verzoek van de Europese Commissie de nodige corrigerende maatregelen nemen, en zo nodig de aanmelding in te trekken, na de vaststelling van de uitvoeringshandeling bedoeld in artikel 37, lid 4 van de Richtlijn.
Art. 3.37. Aangemelde instanties voeren conformiteitsbeoordelingen uit volgens de conformiteitsbeoordelingsprocedures van de artikelen 3.18 tot en met 3.23.
De conformiteitsbeoordelingen worden op evenredige wijze uitgevoerd, waarbij wordt voorkomen dat marktdeelnemers en particuliere importeurs onnodig worden belast. De conformiteitsbeoordelingsinstantie houdt bij de uitoefening van haar activiteiten naar behoren rekening met de omvang van een onderneming, de sector waarin zij actief is, haar structuur, de relatieve technologische complexiteit van de producten en het massa- of seriële karakter van het productieproces.
Daarbij eerbiedigt zij evenwel de striktheid en het beschermingsniveau die nodig zijn om het product aan deze onderafdeling te laten voldoen.
Wanneer een aangemelde instantie vaststelt dat een fabrikant of een particuliere importeur niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage of overeenkomstige geharmoniseerde normen, verlangt zij van die fabrikant of particuliere importeur dat hij passende corrigerende maatregelen neemt en verleent zij geen conformiteitscertificaat.
Wanneer een aangemelde instantie bij het toezicht op de conformiteit na verlening van een certificaat vaststelt dat een product niet meer conform is, verlangt zij van de fabrikant of particuliere importeur dat hij passende corrigerende maatregelen neemt; zo nodig schort zij het certificaat op of trekt zij dit in.
Wanneer geen corrigerende maatregelen worden genomen of de genomen maatregelen niet het vereiste effect hebben, worden de certificaten door de aangemelde instantie naargelang het geval beperkt, opgeschort of ingetrokken.
Art. 3.38. Een klacht kan door iedere belanghebbende per brief of via een elektronisch formulier bij de scheepvaartcontrole worden ingediend:
De klacht bevat de volgende elementen:
1° de naam, voornaam en het adres van de verblijfplaats van de klager;
2° een uiteenzetting van de feiten;
3° de betrokken marktdeelnemers;
4° de betrokken uitrusting van pleziervaartuigen.
Een bij de scheepvaartcontrole ingediende klacht is slechts ontvankelijk wanneer zij wordt ingediend binnen de zes maanden nadat de vermeende inbreuk op deze onderafdeling heeft plaatsgevonden.
De scheepvaartcontrole weigert de behandeling van een klacht:
1° wanneer deze kennelijk ongegrond is;
2° wanneer deze geen nieuwe feiten toevoegt aan een eerdere klacht die door dezelfde persoon werd ingediend en die door de bevoegde overheidsinstantie reeds behandeld werd.
Wanneer de scheepvaartcontrole de klacht gegrond verklaart, dan neemt de scheepvaartcontrole de nodige maartregelen overeenkomstig artikelen 3.41 tot 3.44.
Art. 3.39. Aangemelde instanties brengen de door de administratie aangeduide dienst op de hoogte van:
1° elke weigering, beperking, opschorting of intrekking van certificaten;
2° omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van en de voorwaarden voor aanmelding;
3° informatieverzoeken over conformiteitsbeoordelingsactiviteiten die zij van markttoezichtautoriteiten ontvangen;
4° op verzoek, de binnen de werkingssfeer van hun aanmelding verrichte conformiteits-beoordelingsactiviteiten en andere activiteiten, waaronder grensoverschrijdende activiteiten en uitbesteding.
Aangemelde instanties verstrekken de andere uit hoofde van de Richtlijn aangemelde instanties die soortgelijke conformiteitsbeoordelingsactiviteiten voor dezelfde producten verrichten, relevante informatie over negatieve conformiteitsbeoordelingsresultaten, en op verzoek ook over positieve conformiteitsbeoordelingsresultaten.
Art. 3.40. De administratie zorgt ervoor dat de aangemelde instanties rechtstreeks of via hun aangestelde vertegenwoordigers deelnemen aan een of meer sectorale groepen van aangemelde instanties die de Europese Commissie zal oprichten ter coördinatie en samenwerking in het kader van de uitvoering van de Richtlijn.
Art. 3.41. De scheepvaartcontrole wordt aangeduid als markttoezichtautoriteit en zal zijn taken uitvoeren conform de bepalingen van artikel 15, derde lid, en de artikelen 16 tot en met 24 van Verordening (EG) nr. 765/2008 voor het uitoefenen van markttoezicht op de markt voor uitrusting van pleziervaartuigen.
Art. 3.42. § 1. Wanneer de scheepvaartcontrole voldoende redenen heeft om aan te nemen dat een onder deze onderafdeling vallend product een risico voor de gezondheid of veiligheid van personen, eigendommen of het milieu vormt, voert hij een beoordeling van het product uit in het licht van de ter zake doende in deze onderafdeling eisen. De betrokken marktdeelnemers moeten samenwerken op elke vereiste wijze met de scheepvaartcontrole.
De scheepvaartcontrole die vaststelt bij de in het eerste lid bedoelde beoordeling dat de uitrusting van pleziervaartuigen niet aan de vereisten van deze onderafdeling voldoet, verplicht de betrokken marktdeelnemer om passende corrigerende maatregelen te nemen om de uitrusting van pleziervaartuigen in overeenstemming te brengen met de vereisten opgenomen in deze onderafdeling of verplicht de betrokken marktdeelnemer om de betrokken uitrusting uit te handel te menen of te roepen binnen een door de met scheepvaartcontrole die daartoe is aangesteld vastgelegde termijn.
Wanneer de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld in het geval van een particuliere importeur bij deze beoordeling vaststelt dat het product niet aan de eisen deze onderafdeling voldoet, wordt de particuliere importeur onverwijld in kennis gesteld van de passende corrigerende maatregelen die evenredig met de aard van het risico moeten worden genomen om het product met deze eisen in overeenstemming te brengen, de inbedrijfstelling van het product op te schorten of het gebruik van het product op te schorten.
De scheepvaartcontrole brengt de bevoegde aangemelde instantie hiervan op de hoogte.
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 765/2008 is van toepassing op de in het tweede en derde lid genoemde maatregelen.
§ 2. Als de niet-conformiteit niet tot het Belgisch grondgebied beperkt is, brengt de scheepvaartcontrole de Europese Commissie en de andere lidstaten op de hoogte van de resultaten van de krachtens paragraaf 1 uitgevoerde beoordeling en van de maatregelen die zij van de marktdeelnemer hebben verlangd.
§ 3. De marktdeelnemer zorgt ervoor dat alle passende corrigerende maatregelen worden toegepast op alle betrokken producten die hij in de Europese Unie op de markt heeft aangeboden,
De particuliere importeur zorgt ervoor dat de passende corrigerende maatregelen worden toegepast op het product dat hij voor eigen gebruik in de Europese Unie heeft ingevoerd.
§ 4. De scheepvaartcontrole neemt alle passende voorlopige maatregelen om het op de Belgische markt aanbieden of plaatsten aan boord van schepen die onder de Belgische vlag varen van de uitrusting van pleziervaartuigen te verbieden of te beperken, dan wel het product uit de handel te nemen of terug te roepen wanneer de betrokken marktdeelnemer niet binnen de door de overeenkomstig § 1, tweede lid, vastgestelde termijn doeltreffende corrigerende maatregelen neemt of op andere wijze verzuimt aan de verplichtingen van deze onderafdeling te voldoen.
De scheepvaartcontrole brengt de Europese Commissie en de andere lidstaten onverwijld van deze maatregelen op de hoogte.
§ 5. De in § 4 bedoelde informatie over de door de scheepvaartcontrole genomen maatregelen omvat alle bekende bijzonderheden, in het bijzonder de gegevens die nodig zijn om de niet-conforme producten te identificeren en om de oorsprong van het product, de aard van de beweerde niet-conformiteit en van het risico, en de aard en de duur van de genomen nationale maatregelen vast te stellen, evenals de argumenten die worden aangevoerd door de betrokken marktdeelnemer of particuliere importeur. De scheepvaartcontrole vermeldt in het bijzonder of de niet-conformiteit een van de volgende redenen heeft:
1° het product voldoet niet aan de in deze onderafdeling vastgestelde eisen ten aanzien van de gezondheid of veiligheid van personen, de bescherming van eigendommen of het milieu, of
2° door tekortkomingen in de in artikel 3.13 bedoelde geharmoniseerde normen wordt een vermoeden van conformiteit gevestigd.
§ 6. Indien binnen drie maanden na het doorsturen van de in § 4 bedoelde informatie geen bezwaar tegen een voorlopige maatregel van de scheepvaartcontrole is ingebracht door een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Commissie, wordt die maatregel geacht gerechtvaardigd te zijn.
§ 7. Producten die niet conform de bepalingen van deze onderafdeling zijn, zullen uit de handel worden genomen.
Art. 3.43. Indien na de EU-vrijwaringsprocedure de betreffende nationale maatregel gerechtvaardigd wordt geacht, neemt de scheepvaartcontrole de nodige maatregelen om de uitrusting van pleziervaartuigen die niet in overeenstemming is uit de handel te nemen en indien nodig terug te roepen. Zij informeert de Europese Commissie hiervan.
Als de betreffende nationale maatregel niet gerechtvaardigd wordt geacht door de Europese Commissie, trekt de scheepvaartcontrole de maatregel in.
De scheepvaartcontrole past de door de Europese Commissie bevestigde, aangepaste of ingetrokken vrijwaringsmaatregel toe.
Art. 3.44. § 1. Onverminderd artikel 3.42 verplicht de scheepvaartcontrole, wanneer een van de volgende feiten vastgesteld wordt, van de betrokken marktdeelnemer of particuliere importeur dat deze een einde maakt aan de non-conformiteit:
1° de CE-markering is in strijd met de artikelen 3.15, 3.16 of 3.17 aangebracht;
2° de in artikel 3.16 bedoelde CE-markering is niet aangebracht;
3° de EU-conformiteitsverklaring dan wel de in hoofdstuk III van de bijlage bedoelde verklaring is niet opgesteld;
4° de EU-conformiteitsverklaring dan wel de in hoofdstuk III van de bijlage bedoelde verklaring is niet correct opgesteld;
5° de technische documentatie is niet beschikbaar of onvolledig;
6° de in artikel 3.6, § 6, of in artikel 3.8, § 3, bedoelde informatie ontbreekt of is onjuist, dan wel onvolledig;
7° er is niet voldaan aan enige andere administratieve vereiste bepaald in de artikelen 3.6 of 3.8.
§ 2. Wanneer de in eerste lid bedoelde non-conformiteit voortduurt, neemt de scheepvaartcontrole alle passende maatregelen om het op de markt aanbieden van het product te beperken of te verbieden, of het product terug te roepen of uit de handel te nemen, dan wel, in het geval van een product dat door een particuliere importeur voor eigen gebruik is ingevoerd, het gebruik ervan te verbieden of te beperken.
Art. 3.45. De administratie vult de vragenlijst in die de Europese Commissie heeft opgesteld in uitvoering van de Richtlijn.
Dit uiterlijk tegen 18 januari 2021 en vervolgens om de vijf jaar.
Art. 3.46. Producten die onder Richtlijn 94/25/EG vallen en in overeenstemming met die Richtlijn zijn, mogen op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden wanneer die producten vóór 18 januari 2017 in de handel gebracht of in bedrijf gesteld zijn.
Buitenboordvoorstuwingsmotoren met vonkontsteking met een vermogen van 15 kW of minder mogen op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden wanneer die motoren aan de grenswaarden voor uitlaatemissies in hoofdstuk I van de bijlage, deel B, punt 2.1, voldoen, vervaardigd zijn door een kleine of middelgrote onderneming als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie en vóór 18 januari 2020 in de handel zijn gebracht.
Onderafdeling 2. – Uniebinnenvaartcertificaat
Art. 3.47. Deze onderafdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG en Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2018/970 van de Commissie van 18 april 2018 tot wijziging van de bijlagen II, III en V bij Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen.
De toepasselijke versie van de bijlagen van de Richtlijn wordt bekendgemaakt door middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad. De bijlagen bij de Richtlijn worden ter beschikking gesteld op de website van de administratie. De berichten in het Belgisch Staatsblad vermelden het webadres waar de integrale tekst beschikbaar is.
Art. 3.48. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder:
1° lengte (L): de grootste lengte van de scheepsromp in meter, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;
2° breedte (B): de grootste breedte van de scheepsromp in meter, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen);
3° diepgang (D): de verticale afstand in meter tussen het laagste punt van de scheepsromp, zonder rekening te houden met de kiel of andere vaste onderdelen en het vlak van de grootste inzinking van het schip;
4° Richtlijn: de Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG.
Art. 3.49. Deze onderafdeling is van toepassing op pleziervaartuigen die in de zones 0, 1, 2 of 3 varen waarvan;
1° de lengte 20 meter of meer is;
2° het volume, berekend uit het product van lengte (L) x breedte (B) x diepgang (D), 100 m3 of meer bedraagt;
Art. 3.50. Deze onderafdeling is niet van toepassing op:
1° vaartuigen die beschikken over een certificaat van conformiteit met het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS), of een gelijkwaardig certificaat; een certificaat van conformiteit met het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, of een gelijkwaardig certificaat, en een internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door olie (international oil pollution prevention – IOPP) ten bewijze van conformiteit met het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973/78 (MARPOL).
2° pleziervaartuigen die beschikken over een certificaat van de vlaggenstaat waaruit blijkt dat het vaartuig een toereikend veiligheidsniveau heeft.
3° pleziervaartuigen met een romplengte tussen 20 en 24 meter die zich in zone 3 bevinden en waarvoor de aanvrager overeenkomstig artikel 2.2, 9°, niet gemeld heeft om het pleziervaartuig in beperkte zones te gebruiken.
Art. 3.51. De pleziervaartuigen uit artikel 3.49 moeten voorzien zijn van een Uniebinnenvaartcertificaat, of van een certificaat dat is afgegeven op grond van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Dit certificaat wordt aan boord bewaard.
Art. 3.52. Om het Uniebinnenvaartcertificaat te bekomen moet het pleziervaartuig voldoen aan de vereisten van bijlage II van de Richtlijn.
Art. 3.53. De commissie van deskundigen stelt het Uniebinnenvaartcertificaat op volgens het model in bijlage II van de Richtlijn, en levert dit af volgens de door haar bepaalde modaliteiten waaronder een technische inspectie.
Art. 3.54. De commissie van deskundigen stelt de geldigheidsduur van het Uniebinnenvaartcertificaat voor elk geval afzonderlijk vast.
Art. 3.55. De commissie van deskundigen kan een voorlopig Uniebinnenvaartcertificaat afgeven aan:
1° pleziervaartuigen die met toestemming van de bevoegde instantie naar een bepaalde plaats willen varen om een Uniebinnenvaartcertificaat te verkrijgen;
2° pleziervaartuigen waarvan het Uniebinnenvaartcertificaat verloren, beschadigd of tijdelijk ingetrokken is;
3° pleziervaartuigen waarvan het Uniebinnenvaartcertificaat na een inspectie met positief resultaat wordt voorbereid;
4° pleziervaartuigen die niet aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van een Uniebinnenvaartcertificaat in overeenstemming met de bijlagen II en V van de Richtlijn hebben voldaan;
5° pleziervaartuigen die zodanige schade hebben geleden dat zij niet meer voldoen aan hun Uniebinnenvaartcertificaat.
Art. 3.56. De commissie van deskundigen geeft overeenkomstig artikel 23 van de Richtlijn een aanvullend Uniebinnenvaartcertificaat af aan pleziervaartuigen met een geldig Uniebinnenvaartcertificaat of een certificaat dat is afgegeven uit hoofde van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
De aanvullende Uniebinnenvaartcertificaten worden opgesteld volgens het model in bijlage II van de Richtlijn.
Art. 3.57. In uitzonderlijke omstandigheden kan de geldigheidsduur van het Uniebinnenvaartcertificaat zonder technische inspectie overeenkomstig de bijlagen II en V van de Richtlijn worden verlengd met maximaal zes maanden. De verlenging moet in het certificaat worden vermeld.
Art. 3.58. Het Uniebinnenvaartcertificaat wordt na het verstrijken van de geldigheidsduur en na een technische inspectie waarmee wordt nagegaan of het pleziervaartuig voldoet aan de technische voorschriften in de bijlagen II en V van de Richtlijn vernieuwd.
Deze vernieuwing gebeurt door de commissie van deskundigen en volgens de door haar bepaalde modaliteiten.
Art. 3.59. De eigenaar van het pleziervaartuig geeft het verlies van het Uniebinnenvaartcertificaat of van het aanvullend certificaat aan bij de commissie van deskundigen.
De commissie van deskundigen geeft een duplicaat van het in het eerste lid bedoelde certificaat af dat als dusdanig gemerkt is.
Een Uniebinnenvaartcertificaat of een aanvullend certificaat dat onleesbaar of onbruikbaar is geworden, wordt door de eigenaar van het pleziervaartuig teruggezonden naar de commissie van deskundigen. De commissie van deskundigen geeft een duplicaat van dit certificaat af, dat als dusdanig gemerkt is.
Art. 3.60. Na iedere wezenlijke verandering of reparatie die gevolgen heeft voor de naleving door het pleziervaartuig van de in de bijlagen II en V van de Richtlijn bedoelde technische voorschriften betreffende de structurele deugdelijkheid, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken ervan, wordt dat pleziervaartuig, voordat het weer in bedrijf wordt genomen, aan de in artikel 3.58 bedoelde technische inspectie onderworpen.
Op grond van die inspectie wordt het bestaande Uniebinnenvaartcertificaat gewijzigd om de gewijzigde technische kenmerken van het pleziervaartuig weer te geven, of wordt dat certificaat ingetrokken en wordt een nieuw certificaat afgegeven. Indien het oude certificaat in een andere lidstaat werd afgegeven of verlengd, dan wordt de bevoegde instantie die dat certificaat had afgegeven of vernieuwd, daarvan binnen dertig dagen na afgiftedatum in kennis gesteld door de commissie van deskundigen.
Art. 3.61. Elk besluit om een Uniebinnenvaartcertificaat niet af te geven of niet te vernieuwen, wordt met redenen omkleed. Het wordt aan de eigenaar van het pleziervaartuig of zijn vertegenwoordiger medegedeeld met vermelding van de mogelijkheden en toepasselijke termijnen om beroep aan te tekenen.
Ieder geldig Uniebinnenvaartcertificaat kan door de commissie van deskundigen worden ingetrokken indien het pleziervaartuig niet langer voldoet aan de in zijn certificaat uiteengezette technische voorschriften.
Art. 3.62. In afwachting van de sluiting van overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en derde landen inzake de wederzijdse erkenning van scheepscertificaten, kan de Directeur-generaal van de administratie scheepscertificaten van pleziervaartuigen van derde landen erkennen voor het bevaren van de binnenwateren van het Koninkrijk.
Art. 3.63. De commissie van deskundigen kan geheel of ten dele afzien van het technisch onderzoek van het pleziervaartuig indien uit een geldige verklaring die door een door de Europese Commissie in uitvoering van artikel 21 van de Richtlijn erkend classificatiebureau is afgegeven, blijkt dat het pleziervaartuig geheel of ten dele voldoet aan de technische voorschriften als bedoeld in de bijlagen II en V van de Richtlijn.
Art. 3.64. Voor de prestaties verricht in het kader van het bekomen van het Uniebinnenvaartcertificaat, is een retributie verschuldigd volgens onderstaande tarieven:
1° eerste bezoek aan boord, inclusief de keuring van alle constructieplannen, schema’s en berekeningen, in het kader van een eerste onderzoek van een pleziervaartuig voor de binnenvaart met het oog op het uitreiken van hetzij een eerste certificaat van onderzoek, hetzij een eerste communautair certificaat en waarbij een klassecertificaat wordt voorgelegd en met uitzondering van de extra onderzoeken als bedoeld in 3° en 5° : 300 euro;
2° eerste bezoek aan boord in het kader van een aanvullend onderzoek van een pleziervaartuig voor de met het oog op het verlengen van een certificaat van onderzoek, hetzij een communautair certificaat en waarbij een klassecertificaat wordt voorgelegd en met uitzondering van de extra onderzoeken als bedoeld in 3° en 5° : 150 euro;
3° bijzonder of gedeeltelijk onderzoek van een pleziervaartuig voor de binnenvaart aan boord, met uitsluiting van het onderzoek van de romp ten behoeve van de afgifte van een klassecertificaat,
a) hetzij bijkomend vereist ten gevolge van de karakteristieken van het pleziervaartuig bovenop de onderzoeken als bedoeld in 1° en 2° : 100 euro;
b) hetzij vereist voor de afgifte van een bijkomend document: 100 euro;
c) hetzij vereist in het kader van de scheepsmeting, met uitzondering van de meting als bedoeld in 4° : 100 euro.
4° meting van een pleziervaartuig: 215 euro;
5° elk bijkomend bijzonder of gedeeltelijk onderzoek van een pleziervaartuig voor de binnenvaart tijdens een bezoek aan boord, met uitsluiting van het onderzoek van de romp ten behoeve van de afgifte van een klassecertificaat :
a) hetzij bijkomend vereist ten gevolge van de karakteristieken van het pleziervaartuig voor de binnenvaart bovenop de onderzoeken als bedoeld in 1° en 2° : 25 euro;
b) hetzij vereist voor de afgifte van een bijkomend document: 25 euro;
c) hetzij vereist in het kader van de scheepsmeting, met uitzondering van de meting als bedoeld in 4° : 25 euro;
6° afgifte van een document of een afschrift ervan: 25 euro;
7° wijziging van een document of vervanging van bladzijden uit een document: 25 euro;
8° uurloon voor de personen bedoeld in artikel 8.24 voor prestaties die niet vervat zijn in 1°, 2°, 3°, 4° of 5° of voor een vergeefse verplaatsing te wijten aan de schipper of de eigenaar: 50 euro;
9° bijkomend uurloon voor de personen bedoeld in artikel 8.24 voor prestaties op aanvraag van de schipper of eigenaar :
a) tussen 18.00 en 7.30 uur op werkdagen: 25 euro;
b) voor alle uren op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag: 25 euro.
De bedragen in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Indien een schouwing buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
Onderafdeling 3. – Grote pleziervaartuigen op zee
Art. 3.65. Deze onderafdeling is van toepassing op in België geregistreerde pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter die in de zones 3, 4, 5, 6 of 7 varen.
Een pleziervaartuig met een Uniebinnencertificaat in zone 3 dat exclusief voor de binnenwateren is geregistreerd, moet niet voldoen aan deze onderafdeling.
Art. 3.66. De pleziervaartuigen moeten voorzien zijn van een certificaat dat bevestigt dat het pleziervaartuig aan alle vereisten voldoet.
De pleziervaartuigen moeten voldoen aan de relevante internationale regelgeving.
De technische schouwingen en afgifte betreffende het certificaat kunnen gedelegeerd worden aan `gemachtigde organisaties’.
Indien een schouwing buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
Art. 3.67. De pleziervaartuigen moeten voldoen aan de relevante internationale regelgeving en de regelgeving onder onderafdeling 4 van afdeling 2 van dit hoofdstuk.
Afwijkingen met afdoende motivering moeten aangevraagd worden bij de administratie en kunnen worden toegekend voor zover internationaal toegestaan.
Onderafdeling 4. – Pleziervaartuigen voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik
Art. 3.68. § 1. Het certificaat van deugdelijkheid wordt aangevraagd door de natuurlijke of rechtspersoon bedoeld in artikel 2.2, 1° en 2° bij de administratie op de door hun bepaalde wijze. Deze wijze wordt bekend gemaakt op de website van de administratie.
De vorm van het certificaat van deugdelijkheid wordt bepaald door de administratie die deze bekend maakt via een bericht in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Ten einde een certificaat van deugdelijkheid te kunnen bekomen, dient de scheepvaartcontrole een technische schouwing uit te voeren.
Voor pleziervaartuigen met een romplengte meer dan 24 meter, is het certificaat van deugdelijkheid onderhevig aan jaarlijkse schouwingen om zijn geldigheid te behouden.
De schouwingen kunnen gedelegeerd worden aan een `gemachtigde organisatie’.
In geval van constructieschade of vermoeden van constructieschade, kan een droogschouwing opgelegd worden.
Indien een schouwing buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
§ 3. Pleziervaartuigen zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een romplengte van minder dan 6,5 meter die beschikken over een EU-conformiteitsverklaring bedoeld in artikel 3.14 kunnen een certificaat van deugdelijkheid zonder technische schouwing door de scheepvaartcontrole verkrijgen. Dit moet uitdrukkelijk bij de aanvraag worden aangegeven. De retributie bedoeld in artikel 3.69 is in dit geval niet van toepassing.
Art. 3.69. Onverminderd artikel 2.3 is bij de aanvraag van een certificaat van deugdelijkheid een retributie verschuldigd overeenkomstig de onderstaande tarieven:
1° voor een eerste onderzoek:

sans certificat de classification L ≤ 20m 388 EUR zonder klasse-
certificaat
L ≤ 20m 388 EUR
   L > 20 m 517 EUR    L > 20 m 517 EUR
avec certificat de classification L ≤ 20m 104 EUR met klassecertificaat L ≤ 20m 104 EUR
   L > 20 m 155 EUR    L > 20 m 155 EUR


2° voor een vernieuwing:

sans certificat de classification L ≤ 20m 194 EUR zonder klasse-
certificaat
L ≤ 20m 194 EUR
   L > 20 m 258 EUR    L > 20 m 258 EUR
avec certificat de classification L ≤ 20m 52 EUR met klassecertificaat L ≤ 20m 52 EUR
   L > 20 m 78 EUR    L > 20 m 78 EUR


3° Bij een schouwing in het buitenland wordt bijkomend volgende retributie opgelegd voor wat de reistijd betreft:

vacation ≤ 4 heures jour de semaine 107 EUR vacatie ≤ 4 uur weekdag 107 EUR
   dimanche 160 EUR    zondag 160 EUR
4 heures < vacation ≤ 8 heures jour de semaine 214 EUR 4 uur < vacatie ≤ 8 uur weekdag 214 EUR
   dimanche 319 EUR    zondag 319 EUR
8 heures < toute heure entamée jour de semaine 40 EUR 8 uur < elk begonnen uur weekdag 40 EUR
   dimanche 54 EUR    zondag 54 EUR
montant maximum par jour calendrier jour de semaine 372 EUR maximaal per etmaal weekdag 372 EUR
   dimanche 536 EUR    zondag 536 EUR


De bedragen vermeldt in het vorige lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 3.70. De scheepvaartcontrole kan een certificaat van deugdelijkheid intrekken indien zij van oordeel is dat het pleziervaartuig niet meer voldoet aan de voorschriften van de wet en dit besluit.
De natuurlijke of rechtspersoon die na de intrekking overeenkomstig het eerste lid een pleziervaartuig opnieuw wil inzetten voor beroeps- of bedrijfsmatig gebruik moet een nieuwe aanvraag indienen overeenkomstig artikel 3.68. Artikel 3.68, § 3 is in dit geval niet van toepassing.
Art. 3.71. § 1. De natuurlijke of rechtspersoon kan een voorlopig certificaat van deugdelijkheid aanvragen bij de Scheepvaartcontrole op de wijze bepaald door de administratie. Deze wijze wordt bekendgemaakt via de website van de administratie.
De vorm van het voorlopig certificaat van deugdelijkheid wordt bepaald door de administratie die deze bekend maakt via een bericht in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. De aanvraag voor een voorlopig certificaat van deugdelijkheid impliceert ook de aanvraag voor een certificaat van deugdelijkheid zoals bedoeld in artikel 3.68. Het onderzoek zal uitgevoerd worden binnen de termijn.
Onverminderd art. 8 § 3, derde lid van de wet, bepaalt de scheepvaartcontrole de geldigheid van het voorlopig certificaat van deugdelijkheid.
Art. 3.72. Voor de pleziervaartuigen die in Belgische wateren worden ingezet voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik en die niet beschikken over een gelijkwaardig buitenlands certificaat kunnen een certificaat van deugdelijkheid aanvragen bij de administratie volgens de modaliteiten vastgesteld door de administratie en bekend gemaakt op de website van de administratie. Dit certificaat van deugdelijkheid is enkel rechtsgeldig in de Belgische wateren.
Afdeling 2. – Technische vereisten
Onderafdeling 1. – Algemene bepalingen
Art. 3.73. Pleziervaartuigen moeten te allen tijden voldoende zijn uitgerust voor de zone waarin ze varen.
Onverminderd het eerste lid moeten pleziervaartuigen waarbij bij de aanvraag overeenkomstig artikel 2.2, 9° werd aangeduid exclusief gebruikt te worden in de zones 0, 1, 2 en 3, te allen tijde zijn uitgerust voor zone 1.
Onverminderd het eerste lid, moeten pleziervaartuigen waarbij bij de aanvraag overeenkomstig artikel 2.2, 9° geen beperking werd aangeduid, te allen tijde uitgerust zijn voor zone 4.
Onderafdeling 2. – Pleziervaartuigen tot 24 meter
Art. 3.74. Pleziervaartuigen met een romplengte tot 24 meter dienen aan de volgende functionele vereisten te voldoen:
1° veilige navigatie :
De uitrusting vereist in het licht van de internationale en nationale wetgeving inzake veilige navigatie moet aan boord zijn.
2° uitrusting:
Het pleziervaartuig moet op een veilige manier afgemeerd, geankerd en gesleept kunnen worden.
In geval van waterinstroming moet er een efficiënte en effectieve uitrusting zijn om dit water terug uit het pleziervaartuig te verwijderen.
Het risico om over boord te vallen moet beperkt worden en er moet een efficiënte uitrusting aan boord zijn om een persoon terug aan boord te halen.
3° communicatie:
Om altijd in contact te kunnen treden met andere schepen, kunstwerken en reddingsdiensten, en dit zowel onder normale omstandigheden als in nood, moet een gepast communicatiemiddel aan boord zijn.
4° reddingsmiddelen:
Het pleziervaartuig moet over individuele en (vanaf zone 6) collectieve reddingsmiddelen, voldoende voor het aantal opvarenden, beschikken die een effectieve redding en overleving garanderen in geval van brand of zinken van het pleziervaartuig en dit in functie van de tijd die de reddingsdiensten nodig hebben om hulp te verlenen.
5° medische uitrusting:
Om eerste hulp te kunnen toedienen aan een opvarende in geval van ziekte of ongeval dient er een waterdicht verpakte medische uitrusting aan boord te zijn waarvan de inhoud aangepast is aan het aantal opvarenden en de tijd die nodig is om indien nodig medische hulp van buiten af te ontvangen.
6° navigatiemiddelen:
Er moeten navigatiemiddelen aan boord zijn om in het gebied waar men vaart veilig te kunnen navigeren, rekening houdende met de positie, het getij, de stroming en de weersomstandigheden. Vanaf zone 5 is een elektronisch systeem voor plaatsbepaling en vanaf zone 6 de mogelijkheid voor het ontvangen van weerberichten verplicht.
Vanaf zone 6 mag het uitvallen van één elektrische stroombron niet tot gevolg hebben dat niet meer kan voldaan worden aan de vorige bepaling.
7° brandbestrijding:
Er moeten middelen aan boord zijn om efficiënt een beginnende brand te kunnen bestrijden.
8° administratieve verplichtingen:
De schipper moet te allen tijden kunnen aantonen dat aan alle administratieve eisen wordt voldaan.
De internationale en nationale reglementering moet aan boord zijn.
Een logboek met de belangrijkste gegevens over de zeereis moet aan boord bijgehouden worden voor meerdaagse reizen vanaf zone 5.
9° algemeen:
Alle veiligheidsuitrusting die zich aan boord van het pleziervaartuig bevindt moet zich in goede staat bevinden en klaar zijn voor gebruik.
Art. 3.75. Voor het bekomen van een certificaat van deugdelijkheid moeten pleziervaartuigen met een romplengte tot en met 24 meter bestemd voor bedrijfs- of beroepsgebruik naast de vereisten zoals uiteengezet in het vorige artikel, eveneens aan de volgende vereisten voldoen:
1° reddingsmiddelen:
Het pleziervaartuig moet over individuele en (vanaf zone 5) collectieve reddingsmiddelen beschikken, voldoende voor het aantal opvarenden, die een effectieve redding en overleving garanderen in geval van brand of zinken van het pleziervaartuig en dit in functie van de tijd die de reddingsdiensten nodig hebben om hulp te verlenen.
2° communicatie:
Een noodradiobaken (berust op het gebruik van satellieten) moet aan boord zijn vanaf zone 5.
3° logboek:
Een logboek met de belangrijkste gegevens over de zeereis moet aan boord bijgehouden worden voor meerdaagse reizen vanaf zone 4.
4° medische uitrusting:
De medische uitrusting voldoet aan het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen.
Art. 3.76. De Minister stelt minstens tweejaarlijks op advies van het overlegplatform, een lijst op van verplichte en aanbevolen uitrusting aan boord van het pleziervaartuig, ingedeeld per zone waarbij de functionele vereisten gewaarborgd blijven.
Deze lijst kan uitzonderingen voorzien voor bepaalde types van pleziervaartuigen en kan een onderscheid maken tussen pleziervaartuigen en pleziervaartuigen voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik. Normen, specificaties en maximum keuringsintervallen voor de betreffende uitrusting kunnen vastgelegd worden.
Art. 3.77. Kano’s, kajaks, gondels en waterfietsen die in de zones 0, 1, 2 en 3 worden gebruikt voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik moeten zwemvesten aan boord hebben, voldoende voor het aantal opvarenden en geschikt voor gebruik door de opvarenden.
Onderafdeling 3. – Pleziervaartuigen met Uniebinnenvaartcertificaat
Art. 3.78. Pleziervaartuigen met een Uniebinnenvaartcertificaat moeten voor de vaart in de zones 0, 1, 2 en 3 niet voldoen aan de vereisten onder onderafdeling 2 van deze afdeling.
Art. 3.79. Voor het bekomen van een certificaat van deugdelijkheid moeten pleziervaartuigen met een Uniebinnenvaartcertificaat die ingezet worden voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik voldoen aan volgende extra vereisten:
1° scheepsbouwkundige eisen:
Pleziervaartuigen dienen om de vijf jaar een onderzoek op het droge te ondergaan. Bij pleziervaartuigen met een lengte L van meer dan 24 meter dient dit te gebeuren door een overeenkomstig artikel 3.63 in België erkend classificatiebureau.
Bij pleziervaartuigen met een lengte L van meer dan 24 meter moet zich een achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven bevinden.
2° vrijboord – veiligheidsafstand:
Het vrijboord bedraagt voor pleziervaartuigen met een doorlopend dek zonder zeeg en zonder bovenbouw 150 mm. Bij pleziervaartuigen met zeeg en bovenbouw kan dit vrijboord worden verminderd door middel van een goedgekeurde vrijboordberekening. In dat geval bedraagt het vrijboord tenminste 0 mm.
De veiligheidsafstand moet ten minste 300 mm bedragen.
De veiligheidsafstand van pleziervaartuigen waarvan de openingen niet spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten moet zodanig worden verhoogd dat elk van deze openingen ten minste 500 mm van het vlak van de grootste inzinking is verwijderd.
Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat gelijktijdig aan de voorschriften omtrent het kleinste vrijboord en aan die omtrent de kleinste veiligheidsafstand wordt voldaan.
Het vlak van de grootste inzinking wordt door goed zichtbare en onuitwisbare inzinkingsmerken aangegeven.
3° stuurinrichting:
Bij stuurmachines met mechanische aandrijving moet een tweede onafhankelijke aandrijving of handaandrijving beschikbaar zijn. In geval van uitval of storing van de aandrijving moet de tweede onafhankelijke aandrijving of handaandrijving binnen 5 seconden in werking kunnen worden gesteld.
De stand van het roer moet bij de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Het uitvallen van een stuurinrichting moet optisch en akoestisch gealarmeerd worden.
4° stuurhuizen:
Navigatielantaarns, evenals hun behuizing en toebehoren, moeten ofwel het keurmerk dragen dat is bepaald in de gewijzigde Richtlijn 2014/90 EU ofwel moeten zij voldoen aan COLREG 1972.
5° radars:
Navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers moeten voldoen aan een nationaal of internationaal erkende norm en in overeenstemming daarmee typegekeurd zijn. De inbouw ervan mag slechts door deskundige bedrijven worden uitgevoerd die daarvoor door een bevoegde overheid zijn erkend.
6° werktuigbouwkundige eisen:
Er mogen alleen verbrandingsmotoren worden geïnstalleerd die brandstoffen gebruiken met een vlampunt boven 55 ° C.
Aandrijvingen voor de pers- en zuigventilatoren moeten in geval van nood ook buiten de ruimte waar zij zich bevinden en buiten de machinekamer uitgeschakeld kunnen worden.
Waar het noodzakelijk is moeten verbindingen van leidingen voor brandstof, smeerolie en oliën, die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en verwarmingssystemen worden gebruikt, afgeschermd of op andere geschikte wijze zijn beschermd, om te vermijden dat deze vloeibare stoffen op hete vlakken, in de aanzuigkanalen van de machines of andere ontstekingsbronnen sproeien of uitlopen. Het aantal verbindingen in deze pijpleidingensystemen moet tot een minimum worden beperkt.
Niet ingebouwde hogedrukbrandstofleidingen van dieselmotoren tussen de hogedrukbrandstofpompen en de inspuitsystemen moeten door een mantelbuissysteem worden beschermd, dat in geval van een lek in de hogedrukleiding, de uitlopende brandstof opvangt. In het mantelbuissysteem moet een lekbak zijn voorzien alsook inrichtingen die een alarmsignaal geven in geval van lekkage aan een brandstofleiding; voor machines met slechts twee cilinders is dit alarmsysteem echter niet vereist. Bij machines voor ankerlieren en spillen op open dek zijn geen mantelbuissystemen vereist.
De volgende peilen moeten worden gecontroleerd door daartoe geschikte inrichtingen die bij het bereiken van een kritische waarde een alarmsignaal in werking stellen:
a) de temperatuur van het koelwater van de voortstuwingsmotoren;
b) de druk van de smeerolie van de voortstuwingsmotoren en de transmissie;
c) de olie- en luchtdruk van de omkeerinrichting van de voortstuwingsmotoren, de keerkoppeling of de schroeven.
De capaciteit van de lenspompen dient voldoende te zijn.
7° elektrische installaties:
a) algemene bepalingen:
i) aan boord moeten de volgende bescheiden aanwezig zijn:
A. overzichtschema’s van de gehele elektrische installatie;
B. schema’s van het hoofdschakelbord en de verdeelkasten waarop de belangrijkste technische gegevens zoals de nominale stroomsterkte van zekeringen en schakelapparatuur zijn aangegeven;
C. soort en doorsnede van de kabels.
ii) de installaties moeten voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en een omgevingstemperatuur, bij plaatsing binnen in het schip, van 0 ° C tot + 40 ° C en, bij plaatsing aan dek, van – 20 ° C tot + 40 ° C zijn uitgevoerd.
iii) elektrische en elektronische installaties en apparaten moeten goed toegankelijk en onderhoudsvriendelijk zijn.
b) bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water:
De minimumbeschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling en voldoen aan een nationaal of internationaal erkende norm.
c) aarding:
i) voor installaties met spanningen boven 50 V is aarding noodzakelijk.
ii) de bij het normale bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die voor aanraking toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines, apparaten en verlichting, moeten afzonderlijk zijn geaard, voor zover zij niet door hun bevestiging elektrisch geleidend met de scheepsromp zijn verbonden.
iii) de omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel van een extra ader die bij het normale bedrijf geen stroom voert en die in de voedingskabel is opgenomen, zijn geaard. Dit geldt niet bij het gebruik van een beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit isolatiemateriaal (dubbel geïsoleerd).
iv) de doorsnede van de aardleiding moet ten minste gelijk zijn aan de doorsnede van de stroomgeleider.
d) ten hoogste toegelaten spanningen:
de gebruikte spanningen moeten in overeenstemming zijn met een nationaal of internationaal erkende norm.
e) verdeelsystemen:
de gebruikte verdeelsystemen moeten in overeenstemming zijn met een nationaal of internationaal erkende norm.
f) aansluiting aan het walnet of ander extern net:
i) voedingskabels van het walnet en andere externe netten naar het boordnet moeten aan boord door middel van vast aangebrachte klemmen of door een vast aangebrachte stekkerinrichting kunnen worden aangesloten. Kabelverbindingen mogen niet op trek worden belast.
ii) de scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig kunnen worden geaard. Aardaansluitingen moeten duidelijk gekenmerkt zijn.
iii) schakelinrichtingen van de aansluitingen moeten zodanig zijn ingericht dat parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met het walnet of andere externe netten wordt vermeden. Een kortstondig parallelbedrijf ten behoeve van omschakelen zonder spanningsonderbreking van de systemen is toegestaan.
iv) de aansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd.
v) op het hoofdschakelbord moet zijn aangegeven of de aansluiting onder spanning staat.
vi) teneinde bij gelijkspanning de polariteit en bij draaistroom de fasevolgorde van het walnet of van andere externe netten met die van het boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting zijn geïnstalleerd.
g) accumulatoren
i) accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en niet kunnen verschuiven ten gevolge van de scheepsbewegingen. Zij mogen niet zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude, sproeiwater of dampen zijn blootgesteld.
Zij mogen niet zijn opgesteld in stuurhuizen, verblijven en laadruimen. Dit geldt echter niet voor accumulatoren in draagbare apparatuur alsmede voor accumulatoren die worden geladen met een vermogen van minder dan 0,2 kW.
ii) accumulatoren die worden geladen met een vermogen van meer dan 2,0 kW (berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij, met inachtname van de laadkarakteristiek van de laadinrichting), moeten in een speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende indien zij in een kast zijn geplaatst.
Accumulatoren die worden geladen met een vermogen tot 2,0 kW of minder mogen ook benedendeks in een kast of kist zijn opgesteld. Zij mogen ook open in de machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn geplaatst, mits zij zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater.
iii) de binnenzijde van alle voor accumulatoren bestemde ruimten, kasten of kisten, alsmede rekken en andere onderdelen, moeten tegen de schadelijke inwerking van elektrolyt zijn beschermd.
iv) gesloten ruimte, kast of kist, waarin accumulatoren zijn opgesteld, moeten doelmatig kunnen worden geventileerd. Een mechanische ventilatie moet zijn aangebracht indien het laadvermogen groter is dan 2 kW voor nikkel-cadmium accumulatoren en groter is dan 3 kW voor lood accumulatoren.
De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan de bovenzijde moeten zodanig zijn dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd.
De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen zoals afsluitinrichtingen bevatten die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.
v) de vereiste hoeveelheid lucht Q in m3 per uur moet worden berekend volgens de formule: Q = 0,11 . I . n [m3/h]. Daarbij betekent:
l = 25% van de maximale stroom van de laadinrichting in A;
n = het aantal cellen.
Voor accumulatoren die in een bufferschakeling met het boordnet zijn opgenomen kan door de Commissie van Deskundigen op grond van de laadkarakteristiek van de laadinrichting een andere berekeningsmethode voor de benodigde luchthoeveelheid worden toegelaten voor zover deze berust op een nationaal of internationaal erkende norm.
vi) bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo groot zijn dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid wordt opgebracht. De doorsnede moet echter voor lood accumulatoren ten minste 80 cm2 en voor nikkel-cadmium accumulatoren ten minste 120 cm2 bedragen.
vii) bij mechanische ventilatie moet, bij voorkeur, een afzuigventilator worden gebruikt waarvan de motor niet in de gas- of luchtstroom mag zijn geplaatst.
Deze ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd dat geen vonkvorming bij aanraking van een waaier met het ventilatorhuis en geen elektrostatische oplading kunnen optreden.
viii) op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren moet een teken “vuur, open licht en roken verboden” met een diameter van ten minste 10 centimeter,
h) schakelinrichtingen:
i) schakelborden:
A. apparaten, schakelaars, veiligheden en instrumenten in schakelborden moeten overzichtelijk zijn gerangschikt en ten behoeve van onderhoud en reparatie toegankelijk zijn.
Aansluitklemmen voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50 V moeten van elkaar gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt.
B. op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten met de aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht.
Veiligheden moeten met de nominale stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid.
C. indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan 50 V bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten tegen onvoorzien aanraken bij geopende deuren zijn beschermd.
D. materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk ontvlambaar en niet hygroscopisch zijn.
ii) schakelaars, beveiligingen:
A. generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn. Daartoe kunnen schakelaars met kortsluit- en maximaalschakelaars of smeltveiligheden worden gebruikt.
Stroomkringen van de elektrische aandrijving van stuurinrichtingen, alsmede de stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting zijn beveiligd.
Indien schakelaars met een thermische uitschakelinrichting worden toegepast, moeten de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op ten minste tweemaal de nominale stroom zijn afgesteld.
B. de afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van last- of maximaalschakelaars zijn voorzien.
C. verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de roerstandaanwijzer, de navigatie en de beveiligingssystemen noodzakelijk zijn, alsmede de verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16 A, moeten via afzonderlijke stroomkringen worden gevoed.
D. stroomkringen van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren noodzakelijk zijn, moeten direct van het hoofdschakelbord worden gevoed.
E. schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en dynamische sterkte alsmede hun schakelvermogen worden gekozen. Schakelaars moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De stand moet duidelijk te onderscheiden zijn.
F. meltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit keramisch of gelijkwaardig materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor personen kunnen worden vervangen.
iii) meet- en controle-inrichtingen:
A. voor generator-, accumulator- en verdeelstroomkringen moeten meet- en controle-inrichtingen aanwezig zijn, voor zover dit voor een veilig bedrijf van de installatie noodzakelijk is.
B. niet geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige aardfoutbewakingsinrichting met zowel een optisch als een akoestisch alarmsignaal zijn voorzien. Voor secundaire inrichtingen, zoals stuurstroomschakelingen, kan hiervan worden afgezien.
iv) opstelling van schakelborden:
A. schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten zijn opgesteld, zodanig dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen zijn beschermd.
B. kasten en nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten uit moeilijk ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van metaal of een ander niet brandbaar materiaal zijn beschermd.
C. bij spanningen boven 50 V moeten aan de bedieningszijde van het hoofdschakelbord isolerende roosters of matten liggen.
i) noodstopschakelaars:
voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten noodstopschakelaars aanwezig zijn.
j) installatiemateriaal:
de gebruikte installatiematerialen moeten in overeenstemming zijn met een nationaal of internationaal erkende norm.
k) kabels:
i) de gebruikte elektrische kabels moeten in overeenstemming zijn met een nationaal of internationaal erkende norm.
ii) metalen bewapeningen en mantels van kabels mogen voor het normale bedrijf niet als geleider of aardleiding dienen.
iii) metalen bewapeningen en mantels van kabels van kracht- en verlichtingsinstallaties moeten ten minste aan één der einden zijn geaard.
iv) de doorsnede van de geleiders moet in overeenstemming zijn met de ten hoogste toegestane geleidertemperatuur (stroombelastbaarheid) alsmede met het toelaatbare spanningsverlies. Dit spanningsverlies, optredend tussen het hoofdschakelbord en het meest ongunstige punt van de installatie, mag niet meer dan 7% van de nominale spanning bedragen.
v) kabels moeten tegen het gevaar van mechanische beschadigingen zijn beschermd.
vi) de bevestiging der kabels moet zodanig zijn, dat eventuele belastingen op trek binnen de toelaatbare grenzen blijven.
vii) de doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte, dichtheid en brandwerende eigenschappen van de schotten of de dekken niet nadelig beïnvloeden.
viii) de uiteinden en verbindingen van alle leidingen moeten zo zijn vervaardigd dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische en brandwerende eigenschappen van de kabel gehandhaafd blijven. Het aantal kabelverbindingen moet tot een minimum worden beperkt.
ix) kabels die naar beweegbare stuurhuizen worden gevoerd moeten voldoende buigzaam zijn en van een isolatie zijn voorzien die voldoende buigzaam blijft tot een temperatuur van – 20 ° C, alsmede bestand zijn tegen de inwerking van dampen, ultraviolette straling, ozon en dergelijke.
l) verlichtingsinstallaties:
i) verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn aangebracht, dat brandbare voorwerpen of constructiedelen niet door de uitgestraalde warmte in brand kunnen geraken.
ii) de verlichtingsarmaturen op het open dek moeten zodanig zijn geplaatst, dat de waarneembaarheid van de navigatieverlichting niet nadelig wordt beïnvloed.
iii) indien in een machinekamer twee of meer lichtpunten zijn aangebracht, moeten deze over ten minste twee stroomkringen zijn verdeeld.
m) navigatielantaarns:
i) schakelborden voor navigatielantaarns moeten in het stuurhuis zijn geïnstalleerd. Zij moeten door een aparte kabel vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed of door twee van elkaar onafhankelijke onderverdelingen kunnen worden verzorgd.
ii) elke navigatielantaarn moet vanaf het navigatieschakelbord afzonderlijk gevoed, beveiligd en geschakeld kunnen worden.
iii) navigatielantaarns moeten worden voorzien van een controle-inrichting in het stuurhuis die het uitvallen van een lantaarn kan signaleren.
iv) dicht bijeen geplaatste, bij elkaar behorende navigatielantaarns mogen gemeenschappelijk worden gevoed, beveiligd en geschakeld. De controle-inrichting moet dan echter het uitvallen van één der lantaarns kunnen signaleren. Twee in één armatuur boven elkaar geplaatste navigatielantaarns mogen niet gelijktijdig ingeschakeld kunnen zijn.
n) alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen:
i) alarmsystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat fouten in het alarmsysteem niet tot uitval van het te controleren werktuig of de te controleren installatie kunnen leiden.
Optische alarmsignalen moeten zichtbaar blijven totdat de desbetreffende storing is opgeheven. Een geaccepteerd alarmsignaal moet onderscheiden kunnen worden van een niet geaccepteerd alarmsignaal. Elk alarmsignaal moet ook akoestisch worden gemeld.
Akoestische alarmsignalen moeten kunnen worden uitgeschakeld.
ii) beveiligingssystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat zij voor het bereiken van kritieke bedrijfstoestanden de bedreigde installatie uitschakelen, reduceren of op een permanent bezette post daartoe oproepen.
o) elektronische installaties:
de elektronische apparaten die voor stuurinrichtingen en machine-installaties voor de voortbeweging van het pleziervaartuig, met inbegrip van de daarbij behorende randapparatuur, benodigd zijn moeten betrouwbaar functioneren. Zij moeten worden onderworpen aan de testvoorwaarden van een nationaal of internationaal erkende norm waarbij de testbelastingen niet mogen leiden tot schade aan of verkeerd functioneren van de elektronische apparaten.
p) elektromagnetische verdraagbaarheid:
elektrische en elektronische installaties die voor de voortbeweging of de navigatie van het pleziervaartuig van belang zijn, mogen niet door elektromagnetische verstoringen in hun functioneren worden gehinderd.
8° uitrusting:
De uitrusting aan boord moet in overeenstemming zijn met de lijst van verplichte en aanbevolen uitrusting conform artikel 3.76 voor de betreffende zone.
9° verblijven:
Pleziervaartuigen moeten voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen, voorzien zijn van verblijven.
Verblijven moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust dat zij voldoen aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de personen aan boord. Zij moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn, alsmede voldoende geïsoleerd zijn tegen kou en warmte. Zij moeten voldoende kunnen geventileerd worden.
Trappen moeten vast aangebracht en veilig begaanbaar zijn.
Verblijfs- en slaapruimten voor passagiers moeten ten minste twee zo ver mogelijk van elkaar verwijderde uitgangen hebben, die als vluchtwegen dienen. Eén uitgang kan als nooduitgang zijn geconstrueerd. Dit geldt niet voor ruimten waarvan de uitgang rechtstreeks naar het dek leidt of naar een gang die als vluchtweg dient, voor zover deze gang twee van elkaar verwijderd liggende uitgangen heeft naar bak- en stuurboord. Nooduitgangen, waartoe ook bovenlichten en ramen kunnen behoren, moeten een vrije opening van ten minste 0,36 m2 hebben, een kleinste zijde van ten minste 0,50 m hebben en een snelle evacuatie in geval van nood mogelijk maken.
In de vluchtwegen (gangen, trappen,…) dienen rookdetectoren voorzien te worden.
Onderafdeling 4. – Grote pleziervaartuigen op zee
Art. 3.80. Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter gebruikt op zee, moeten voldoen aan de vereisten zoals bepaald door de Minister.
Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter en een lengte tussen de loodlijnen van minder dan 24 meter gebruikt op zee, moeten voor de romp geklasseerd zijn bij een erkende organisatie gemachtigd conform het koninklijk besluit van 13 maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor de met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Voor pleziervaartuigen die niet voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik worden gebruikt kan dit vervangen worden door een certificaat van de romp door een erkende organisatie gemachtigd overeenkomstig het koninklijk besluit van 13 maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor de met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Pleziervaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van 24 meter of meer gebruikt op zee moeten voor de romp en de machine-installaties geklasseerd zijn bij een erkende organisatie gemachtigd conform het koninklijk besluit van 13 maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor de met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Afdeling 3. – Veilige procedures
Art. 3.81. Aan boord van pleziervaartuigen met een romplengte tot en met 24 meter en zonder een vaste reling van meer dan 110 centimeter hoog moet te allen tijden door alle opvarenden een reddingsvest gedragen worden in de zones 4, 5, 6 en 7, met uitzondering in de kajuit.
De verplichting bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing:
1° wanneer de significante golfhoogte minder bedraagt dan 100 centimeter; en
2° tussen zonsopgang en zonsondergang; en
3° tussen 16 mei en 15 oktober; en
4° de betrokken opvarende ouder is dan 12 jaar; en
5° wanneer de romplengte van het pleziervaartuig meer is dan 6,5 meter.
In afwijking van het eerste lid, kan de reddingsvest vervangen worden door een zwemvest aan boord van een pleziervaartuig met een romplengte van maximaal 6,5 meter tot een afstand van 2 zeemijl uit de kust.
Art. 3.82. De Minister bepaalt de vereisten inzake veiligheidssysteem waaraan pleziervaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van 24 meter en meer, moeten voldoen.
Afdeling 4. – Bemanning
Art. 3.83. Pleziervaartuigen moeten voldoende bemand zijn met bemanning die voldoende gekwalificeerd is voor de veilige navigatie en veiligheid aan boord.
Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter moeten voorzien zijn van een bemanningscertificaat uitgereikt door de administratie. De eigenaar doet een voorstel van samenstelling van de bemanning en de kwalificaties. Deze verplichting geldt niet voor pleziervaartuigen met een Uniebinnenvaartcertificaat in de zones 0, 1, 2 en 3.

HOOFDSTUK 4. – VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN
Afdeling 1. – Ontheffingen
Art. 4.1. § 1. Er is geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zone 0.
§ 2. Er is geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zones 1 en 2, tenzij het pleziervaartuig:
1° wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsgebruik; of
2° door motor voortbewogen, sneller dan 20 kilometer per uur kan varen; of
3° een romplengte groter dan 15 meter heeft.
§ 3. Tot 31 december 2021 is er geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zones 3, 4, 5, 6 en 7, tenzij het pleziervaartuig:
1° wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsgebruik; of
2° een romplengte heeft van minimaal 24 meter.
Vanaf 1 januari 2022 is er geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zones 3, 4, 5, 6 en 7, tenzij het pleziervaartuig:
1° wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsgebruik; of
2° door motor voortbewogen, sneller dan 20 kilometer per uur kan varen; of
3° een romplengte groter dan 15 meter heeft.
§ 4. Onverminderd paragraaf 1, 2 en 3, zijn personen die lessen volgen onder toezicht van een lesgever met als doel het leren varen met een pleziervaartuig of lessen volgen in functie van het behalen van een scholingsbrevet of van een vaarbevoegdheidsbewijs, ontheven van de verplichting een vaarbevoegdheidsbewijs te hebben.
Afdeling 2. – Vaarbevoegdheidsbewijzen
Onderafdeling 1. – Soorten en geldigheid
Art. 4.2. § 1. De volgende vaarbevoegdheidsbewijzen worden door de administratie afgegeven:
1° het beperkt stuurbrevet dat geldig is in de zone 0 en 1;
2° het algemeen stuurbrevet dat geldig is in de zones 0, 1, 2, 3 en 4;
3° brevet yachtman dat geldig is in de zones 0, 1, 2, 3, 4, 5 en 6;
4° brevet yachtnavigator dat geldig is in alle zones 0,1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7.
In afwijking van het eerste lid, is het algemeen stuurbrevet geldig in de Belgische territoriale zee en de EEZ voor de gevallen bedoeld in artikel 4.1, § 3, tweede lid, 2° en 3°.
§ 2. In afwijking van paragraaf 1 moet de bemanning van pleziervaartuigen voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik voldoen aan het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden.
In afwijking van het eerste lid zijn de bepalingen van het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden, met uitzondering van de artikelen 16/2 tot en met 16/6, niet van toepassing op pleziervaartuigen met een romplengte van minder dan 24 meter die worden ingezet voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik in de zone 3, de Belgische territoriale zee of de EEZ en is het brevet yachtman voldoende.
§ 3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 is voor de scholing met pleziervaartuigen zonder kajuit in de Belgische wateren een scholingsbrevet voldoende.
Art. 4.3. Een radarbrevet wordt uitgereikt aan de personen die kunnen aantonen dat ze de navigatie van een pleziervaartuig op grond van door middel van radar verkregen gegevens veilig kunnen uitvoeren.
Art. 4.4. De vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet zijn onbeperkt geldig in tijd.
Onderafdeling 2. – Aanvraag en afgifte
Art. 4.5. De vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet worden opgemaakt volgens de modellen vastgesteld door de administratie die deze publiceert door middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4.6. De vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet worden afgegeven door de administratie, als aan volgende voorwaarden is voldaan:
1° minimum leeftijd 16 jaar;
2° medisch geschikt;
3° geslaagd in theoretisch gedeelte;
4° geslaagd in de praktijktest.
Art. 4.7. Voor het besturen van pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 15 meter of die sneller dan 20 kilometer per uur (op motor) kunnen varen in de zones 3 tot en met 7, moet de bestuurder minimum 18 jaar zijn.
In afwijking van het vorige lid, moet de bestuurder van een waterscooter minimum 16 jaar zijn.
Art. 4.8. § 1. De aanvraag tot het bekomen van een beperkt en algemeen stuurbrevet wordt ingediend bij een pleziervaartorganisatie die door de Minister is gemachtigd via een formulier dat door de administratie is bepaald en dat bekend gemaakt is op de website van de administratie.
§ 2. De aanvraag tot het bekomen van een brevet yachtman, brevet yachtnavigator en radarbrevet wordt ingediend bij de administratie, op de wijze bepaald door de administratie, bekend gemaakt op de website van de administratie.
De aanvraag voor het bekomen van een brevet yachtman kan maar worden ingediend indien de aanvrager beschikt over een geldig algemeen stuurbrevet.
Een aanvraag voor het bekomen van een brevet yachtnavigator kan maar worden ingediend indien de aanvrager beschikt over een geldig brevet yachtman.
§ 3. De aanvraag wordt vergezeld van een medisch attest dat bevestigt dat de aanvrager zich onderworpen heeft aan een geneeskundig onderzoek bij een arts naar keuze en dat de aanvrager niet lijdt aan lichaamsgebreken of kwalen die voor de veiligheid van de scheepvaart nadelig kunnen zijn. Dit onderzoek heeft met name betrekking op:
1° het gezichtsvermogen en inzonderheid de gezichtsscherpte en het kleurenonderscheidingsvermogen;
2° het gehoor;
3° de algemene lichamelijke conditie en gezondheid, inzonderheid de toestand van hart en longen en de bloeddruk.
Op het moment dat alle voorwaarden voor het bekomen van een vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet voldaan zijn, mag het medisch attest maximum 2 jaar oud zijn.
§ 4. De houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet die er zich van bewust is te lijden aan één van de gebreken zoals omschreven in § 3, of één van de kwalen die voor de veiligheid van de scheepvaart nadelig kunnen zijn, is verplicht binnen tien dagen zijn brevet in te leveren bij de overheid die het afgegeven heeft.
Het vaarbevoegdheidsbewijs, ingeleverd met toepassing van het eerste lid, wordt teruggegeven aan de houder wanneer deze met goed gevolg het geneeskundig onderzoek heeft ondergaan.
§ 5. De administratie kan het medisch attest uitsluitend gebruiken voor het behandelen van de aanvragen van vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet. De administratie mag deze gegevens niet verspreiden of voor andere doeleinden gebruiken.
Het medisch attest wordt gewist door de administratie na een bewaartermijn van 5 jaar.
Art. 4.9. Voor de vervanging van een verloren geraakt, versleten of onleesbaar of teniet gegaan vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet, kan een nieuw worden afgeven waarbij door de aanvrager een retributie verschuldigd is van 20 euro. Het vervangen vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet verliest zijn geldigheid.
Geen nieuw vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet wordt uitgereikt dan tegen inlevering van het vorige, tenzij wordt bewezen dat dit verloren is gegaan of teniet gegaan.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 4.10. § 1. Om als pleziervaartorganisatie gemachtigd te worden voor de toepassing van artikel 4.8, richt de organisatie hiervoor een aanvraagdossier in bij de administratie.
De aanvraag omvat de volgende stukken:
1° de aanvraag, gedateerd en ondertekend door een gemandateerde van de pleziervaartorganisatie;
2° een afschrift van de statuten van de pleziervaartorganisatie waaruit blijkt dat zij de promotie van de pleziervaart bevordert.
Een organisatie die aangesloten is bij een overkoepelende organisatie voor het bevorderen van de waterrecreatie, komt niet in aanmerking voor een afzonderlijke erkenning.
De pleziervaartorganisatie moet de nodige gegevens ter beschikking stellen van de administratie op de wijze bepaald door de administratie.
§ 2. Na nazicht van het aanvraagdossier en bij positief gevolg verkrijgt de pleziervaartorganisatie een voorlopige machtiging door de Minister voor een periode van 2 jaar.
Zes maanden voor het einde van deze 2 jaar zal de administratie een audit uitvoeren bij de pleziervaartorganisatie over de werkzaamheden met betrekking tot het afleveren van vaarbevoegdheidsbewijzen en het respect tot alle wettelijke en reglementaire bepalingen. Indien deze audit positief is, krijgt de pleziervaartorganisatie een definitieve machtiging.
Minstens om de vijf jaar zal de administratie een audit uitvoeren bij een definitief gemachtigde pleziervaartorganisatie over de werkzaamheden met betrekking tot het afleveren van vaarbevoegdheidsbewijzen en het respect tot alle wettelijke en reglementaire bepalingen. Indien de gemachtigde pleziervaartorganisatie niet meer voldoet aan de voorwaarden kan de machtiging definitief of voor een bepaalde periode worden ingetrokken.
Onderafdeling 3. – Examens
Art. 4.11. Nadat de pleziervaartorganisatie het dossier van de aanvrager heeft beoordeeld en volledig, met inbegrip van het medisch attest heeft bevonden, kan de pleziervaartorganisatie de aanvrager laten inschrijven voor het theoretisch examen dat ingericht wordt door de administratie.
De aanvrager kan reeds aan het theoretische examen deelnemen in afwachting van zijn praktisch examen bedoeld in de artikelen 4.14 en 4.15.
De aanvrager moet zich op het examen aanbieden voorzien van zijn identiteitskaart of een als dusdanig geldend document dat de identiteit kan bewijzen.
Art. 4.12. De kandidaten krijgen een vragenlijst met meerkeuzevragen die door de administratie zijn opgesteld.
Het aantal meerkeuzevragen is als volgt:
1° voor het verkrijgen van het beperkt stuurbrevet: 30 vragen, bestaande uit: 12 vragen met betrekking tot `reglementen’, 10 vragen met betrekking tot `navigatie’ en 8 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet minimaal 50% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in totaliteit;
2° voor de aanvulling tot het algemeen stuurbrevet: 30 vragen, bestaande uit: 10 vragen met betrekking tot `reglementen’, 10 vragen met betrekking tot `navigatie’ en 10 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet minimaal 50% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in totaliteit;
3° voor de aanvulling tot het brevet van yachtman: 35 vragen, bestaande uit: 5 vragen met betrekking tot `reglementen’, 18 vragen met betrekking tot `navigatie’ en 12 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet minimaal 60% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in totaliteit;
4° voor de aanvulling tot het brevet van yachtnavigator: 35 vragen, bestaande uit: 22 vragen met betrekking tot `navigatie’ en 13 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet minimaal 60% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in totaliteit;
5° voor het verkrijgen van het radarbrevet: 50 vragen, waarbij een minimum van 70% in totaliteit moet behaald worden.
Voor elk juist antwoord wordt 1 punt toegekend. De examencommissie bepaalt hoeveel vragen per vak worden toegekend binnen een bepaald examenonderdeel.
Art. 4.13. Voordat de kandidaat kan deelnemen aan het examen bedoeld in artikel 4.12 is een retributie van 37,5 euro verschuldigd.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 4.14. De kandidaat moet voor een praktisch examen slagen waarbij de praktische kennis en vaardigheid wordt getest.
De minister bepaalt welke praktische kennis en vaardigheid voor de verschillende vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet nodig geacht zijn.
De administratie bepaalt welke onderdelen en op welke wijze deze tijdens het praktisch examen moeten getest worden.
Om geslaagd te zijn in het praktisch examen moet de behaalde score minstens 60% bedragen.
Art. 4.15. Het praktisch examen beperkt stuurbrevet, algemeen stuurbrevet, yachtman en radarbrevet dient afgenomen te worden door een persoon die voldoet aan volgende voorwaarden:
1° dient te beschikken over het brevet, waarvoor het praktisch examen wordt afgenomen;
2° dient voldoende ervaring te hebben, zoals bepaald door de administratie.
Voor het praktisch examen moet gebruik gemaakt worden van een gemotoriseerd pleziervaartuig geregistreerd voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik, tenzij het praktisch examen wordt afgenomen aan boord van een gemotoriseerd pleziervaartuig waarmee de kandidaat een juridische band heeft. Het betreffende pleziervaartuig moet een romplengte hebben van minimaal 6 meter.
Het praktisch examen yachtnavigator wordt afgenomen door de examencommissie bedoeld in de artikelen 8.16 tot 8.22.
Afdeling 3. – Internationaal Certificaat
Art. 4.16. § 1. Het ICC met de vermelding “I” is geldig in de zone 1;
Het ICC met vermelding “C” is geldig in de zones 2, 3 en 4;
Het ICC met de vermelding “IC” is geldig in de zones 1, 2, 3 en 4;
§ 2. Het ICC met de vermelding “M” is geldig voor motorboten;
Het ICC met de vermelding “S” is geldig voor zeilboten;
Het ICC met de vermelding “MS” is geldig voor motorboten en zeilboten”.
De minister bepaalt op advies van de Commissie Pleziervaart welke beroeps- of pleziervaartvaarbevoegdheidsbewijzen aanleiding kunnen geven tot een ICC en de vermeldingen bedoeld in paragraaf 1.
De bepaling van artikel 4 van het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen, blijft van kracht tot de minister een eerste maal de bepaling in het vorige lid heeft uitgevoerd.
Art. 4.17. De aanvraag tot het verkrijgen van een ICC wordt ingediend bij een pleziervaartorganisatie.
De aanvraag gebeurt door middel van een formulier waarvan de inhoud en de vorm wordt bepaald door de administratie en dat door de aanvrager wordt gedateerd en ondertekend.
Art. 4.18. De aanvraag bedoeld in artikel 4.17 moet vergezeld worden van een kopie van het pleziervaartvaarbevoegdsheidsbewijs dat aanleiding kan geven tot een ICC en van een officieel document met vermelding van het rijksregisternummer. Het ICC wordt uitgereikt door de administratie.
Art. 4.19. De retributie voor het verkrijgen van een ICC bedraagt 28 euro.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 4.20. Voor de vervanging van een verloren geraakt, versleten of onleesbaar of teniet gegaan ICC kan een nieuw worden afgeven waarbij door de aanvrager een retributie verschuldigd is van 20 euro.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Het vervangen ICC verliest zijn geldigheid. De artikelen 4.17 en 4.18 zijn van toepassing op de aanvraag van het nieuw ICC.
Geen nieuw ICC wordt uitgereikt dan tegen inlevering van het vorige, tenzij wordt bewezen dat dit verloren is gegaan of teniet gegaan.
Art. 4.21. Het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig afgegeven door een buitenlandse bevoegde overheid, overeenkomstig de bepalingen van Resolutie nr. 40 aangenomen door de Werkgroep vervoer scheepvaartwegen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties op 16 oktober 1998, is gelijkwaardig met het ICC voor het gebruik in de zones vermeld in artikel 4.16, naargelang de betreffende vermelding (I of C of IC).
Art. 4.22. Het ICC wordt opgemaakt volgens het model vastgesteld door de administratie die deze publiceert door middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4.23. Indien de houder van een ICC niet meer voldoet aan alle voorwaarden op grond waarvan het ICC overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling werd verkregen, levert de houder het ICC in bij de administratie.

HOOFDSTUK 5. – ACTIVITEITEN
Afdeling 1. – Groepsactiviteiten
Art. 5.1. Groepsactiviteiten met pleziervaartuigen en voor brandingsporten in de wateren onder Belgische jurisdictie in de zones 3, 4 en 5 worden aangevraagd bij de administratie uiterlijk 3 weken voor aanvang van de activiteit op de wijze door haar bepaald en zoals bekendgemaakt op de website van de administratie.
De administratie beslist over de vergunning en kan bijkomende voorwaarden opleggen en afwijkingen toestaan voor groepsactiviteiten of deze weigeren.
Andere activiteiten die buiten het toegestane gebruik van de betreffende insteekzone vallen, moeten op dezelfde wijze aangevraagd worden en worden op dezelfde wijze behandeld door de administratie.
Reddingsvaartuigen en waterscooters, aangeduid met het oog op toezicht en redding, onder de verantwoordelijkheid van de organisator, zijn tijdens de activiteiten toegestaan in alle zones.
Afdeling 2. – Weersomstandigheden
Art. 5.2. Pleziervaartuigen met een romplengte van minder dan 6 meter zijn niet toegelaten in de wateren onder Belgische jurisdictie verder dan 2 zeemijl van de laagwaterlijn indien de significante golfhoogte meer bedraagt dan 100 centimeter.
In een vergunning afgegeven onder afdeling 1, kan de scheepvaartcontrole afwijking geven van het eerste lid.
HOOFDSTUK 6. – GEDRAG AAN BOORD
Afdeling 1. – Plichten schipper
Art. 6.1. § 1. De schipper is een lid van de bemanning en verantwoordelijk voor het besturen van het pleziervaartuig, voor het bijhouden van het logboek indien vereist, voor het naleven van de reglementen en voor de veiligheid van alle opvarenden. Aan boord moet steeds een schipper aangewezen zijn.
§ 2. Om een veilige vaart te garanderen moet de schipper van het pleziervaartuig ervoor zorgen dat alle opvarenden voldoende vertrouwd zijn met de plaats en de werking van de zich aan boord bevindende reddings- en brandblusmiddelen.
Art. 6.2. Indien zich één van onderstaande incidenten met pleziervaartuigen voor beroeps- of bedrijfsmatig gebruik of `grote pleziervaartuigen op zee’ zich voordoet, moet de scheepvaartcontrole op de hoogte gebracht worden door middel van een zeeverslag:
1° ernstige arbeidsongevallen (als er iemand van boord moet gehaald worden door het ongeval (al dan niet door een helikopter of door zelf binnen te varen)) afkomstig van operaties aan het pleziervaartuig / persoon overboord;
2° aan de ketting / detentie;
3° olielek / pollutie/ vervuiling;
4° aanvaring of stranding;
5° brand / explosie;
6° structurele schade waardoor het pleziervaartuig onzeewaardig is;
7° defect waardoor het pleziervaartuig assistentie nodig heeft;
8° security items zoals piraterij, diefstal, bomalarm, verdacht pakket, verstekelingen,…
In het zeeverslag moeten onderstaande zaken zeker vermeld zijn:
1° naam van het pleziervaartuig;
2° datum en tijdstip van het incident;
3° plaats van het incident;
4° beschrijving van het incident;
5° genomen acties;
6° contactgegevens;
7° andere relevante informatie.
Afdeling 2. – Alcohol en drugs
Art. 6.3. De officieren van gerechtelijke politie die hulpofficier zijn van de procureur des Konings, het personeel van het operationeel kader van de federale en lokale politie kunnen een ademtest of een ademanalyse, zoals gedefinieerd in artikel 6.4, § 1, een speekseltest, zoals gedefinieerd in artikel 6.5, § 1, een speekselanalyse, zoals gedefinieerd in artikel 6.6, en een bloedanalyse, zoals gedefinieerd in artikel 6.7, opleggen aan schippers van een pleziervaartuig, die pleziervaartuigen in Belgische territoriale wateren besturen.
Art. 6.4. § 1. De overheidsagenten bedoeld in artikel 6.3 kunnen een ademtest opleggen die erin bestaat te blazen in een toestel dat het niveau van de alcoholopname in de uitgeademde alveolaire lucht aangeeft. De overheidsagenten kunnen in dezelfde omstandigheden, zonder voorafgaande ademtest, een ademanalyse opleggen, die erin bestaat te blazen in een toestel dat de alcoholconcentratie in de uitgeademde alveolaire lucht meet.
§ 2. Op verzoek van de in artikel 6.3 bedoelde personen aan wie een ademanalyse werd opgelegd, wordt onmiddellijk een tweede analyse uitgevoerd en, indien het verschil tussen deze twee resultaten meer bedraagt dan de door de Koning vastgestelde nauwkeurigheidsvoorschriften, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 21 april 2007 betreffende de ademtesttoestellen en de ademanalysetoestellen, een derde analyse.
Indien het eventuele verschil tussen twee van deze resultaten niet meer bedraagt dan de hierboven bepaalde nauwkeurigheidsvoorschriften, wordt het laagste resultaat in aanmerking genomen.
Indien het verschil groter is, wordt de ademanalyse als niet uitgevoerd beschouwd.
§ 3. De toestellen gebruikt voor de ademtest en voor de ademanalyse moeten gehomologeerd zijn, op kosten van de fabrikanten, invoerders of verdelers die de homologatie aanvragen, overeenkomstig de bepalingen uit het koninklijk besluit van 21 april 2007 betreffende de ademtesttoestellen en de ademanalysetoestellen.
§ 4. Er wordt een ademanalyse verricht wanneer de ademtest een alcoholconcentratie van ten minste 0,22 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht aangeeft.
§ 5. Het besturen van pleziervaartuigen in Belgische wateren is verboden aan iedere persoon voor de duur van drie uren te rekenen vanaf de vaststelling:
1° wanneer de ademanalyse een alcoholconcentratie meet van ten minste 0,22 milligram en minder dan 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht;
2° wanneer de ademanalyse niet uitgevoerd kan worden en de ademtest een alcoholconcentratie van ten minste 0,22 milligram en minder dan 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht aangeeft.
§ 6. Het besturen van pleziervaartuigen in Belgische wateren is verboden voor de duur van zes uren te rekenen vanaf de vaststelling:
1° wanneer de ademanalyse een alcoholconcentratie van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht meet;
2° wanneer de ademanalyse niet uitgevoerd kan worden en de ademtest een alcoholconcentratie van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht aangeeft;
3° in geval van weigering van de ademtest of van de ademanalyse.
§ 7. Wanneer, wegens een andere reden dan de weigering, noch de ademtest noch de ademanalyse kunnen worden uitgevoerd en de persoon die pleziervaartuigen in Belgische wateren bestuurde duidelijk tekenen van alcoholopname vertoont, dan is het hem verboden voor de duur van zes uren, te rekenen vanaf de vaststelling, om pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen.
Wanneer wegens een andere reden dan de weigering noch de ademtest noch de ademanalyse kunnen worden uitgevoerd en de persoon die pleziervaartuigen in Belgische wateren bestuurde, zich blijkbaar bevindt in staat van intoxicatie, dan is het hem verboden voor de duur van twaalf uren, te rekenen vanaf de vaststelling, pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen.
§ 8. Vooraleer aan de persoon wordt toegestaan opnieuw pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen, wordt hem, in de gevallen bedoeld in de paragrafen 6 en 7, een nieuwe ademanalyse of ademtest opgelegd.
In het geval deze ademanalyse of ademtest een alcoholconcentratie meet van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht of in geval van weigering zich hieraan te onderwerpen, wordt het verbod om pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen, verlengd met een periode van zes uren, te rekenen vanaf de nieuwe ademanalyse of de ademtest of de weigering.
In het geval evenwel deze ademanalyse of ademtest een alcoholconcentratie meet van ten minste 0,22 milligram en minder dan 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht wordt het verbod om pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen verlengd met een periode van drie uren, te rekenen vanaf de nieuwe ademanalyse of ademtest.
Wanneer noch de ademtest noch de ademanalyse kunnen worden uitgevoerd zoals bepaald in de gevallen bedoeld in paragraaf 7, wordt het verbod om pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen, naargelang het geval, met dezelfde periode verlengd.
De bepalingen van paragraaf 2 en artikel 6.7 zijn hierbij niet van toepassing.
Art. 6.5. Andere stoffen die de uitvoering van opdrachten aan boord beïnvloeden: speekseltest en tijdelijk verbod.
§ 1. De test voor het detecteren van stoffen die de uitvoering van opdrachten aan boord beïnvloeden bestaat uit:
1° eerst het vaststellen van indicaties van tekenen van recent gebruik van één van volgende stoffen:
a) delta-9-tetrahydrocannabinol (THC)
b) amfetamine
c) methyleendioxymethylamfetamine (MDMA)
d) morfine of 6-acetylmorfin
e) cocaïne of benzoylecgonine
aan de hand van een gestandaardiseerde checklist, waarvan de nadere toepassingsregels en het model door de Koning zijn bepaald in het koninklijk besluit van 17 september 2010 betreffende het model en de toepassingsregels van de gestandaardiseerde checklist tot vaststelling van indicaties van tekenen van recent druggebruik in het verkeer;
2° vervolgens, indien de gestandaardiseerde checklist bedoeld in 1°, een indicatie geeft van tekenen van recent gebruik van een van de stoffen bedoeld in 1°, het afnemen van een speekseltest.
Onder de hieronder vermelde gehaltes wordt het resultaat van de speekseltest niet in aanmerking genomen:

substance taux (ng/ml) stof gehalte (ng/ml)
delta-9-tétrahydrocannabinol (THC) 25 delta-9-tetrahydrocannabinol (THC) 25
amphétamine 50 amfetamine 50
méthylènedioxyméthylamphétamine (MDMA) 50 methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) 50
morphine (libre) ou 6-acétylmorphine 10 morfine (vrij) of 6-acetylmorfine 10
cocaïne ou Benzoylecgonine 20 cocaïne of Benzoylecgonine 20


§ 2. Het verzamelen van de gegevens die nodig zijn voor het invullen van de gestandaardiseerde checklist en voor het afnemen van de speekseltest moet zich beperken tot de gegevens die strikt noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de overtredingen uit dit hoofdstuk. Deze gegevens mogen slechts worden gebruikt voor gerechtelijke doeleinden in verband met de bestraffing van deze overtredingen.
De kosten van de speekseltest zijn ten laste van de onderzochte persoon indien bewezen is dat het gehalte van de stoffen aangegeven in paragraaf 1, 2°, bewezen is.
§ 3. Het besturen van pleziervaartuigen in Belgische wateren is verboden aan iedere persoon gedurende twaalf uur vanaf de vaststelling:
1° wanneer de speekseltest de aanwezigheid in het organisme aantoont van minstens één van de stoffen bepaald in paragraaf 1, 2° in een gehalte dat gelijk is aan of hoger dan het gehalte bepaald in dezelfde paragraaf;
2° in geval van weigering van de speekseltest of speekselanalyse zonder wettige reden;
3° in geval van een weigering van de speekseltest omwille van een wettige reden of omwille van een praktische onmogelijkheid voldoende speeksel te collecteren, noch een speekseltest noch een speekselanalyse kon worden uitgevoerd en de gestandaardiseerde checklist bedoeld in paragraaf 1, 1°, een indicatie geeft van tekenen van recent gebruik van één van de stoffen bedoeld in paragraaf 1, 2° ;
4° in geval het resultaat van de speekseltest negatief is en betrokkene zich blijkbaar bevindt in staat van intoxicatie.
§ 4. Vooraleer aan de persoon wordt toegestaan opnieuw pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen, wordt hem een nieuwe speekseltest, bedoeld in paragraaf 1, 2°, opgelegd, zonder de gestandaardiseerde checklist bedoeld in paragraaf 1, 1°, te overlopen.
Het verbod bedoeld in artikel 6.5, § 3, wordt telkens hernieuwd voor een periode van twaalf uur:
1° wanneer de speekseltest de aanwezigheid in het organisme aantoont van één van de stoffen bepaald in paragraaf 1, 2°, in een gehalte dat gelijk is aan of hoger dan het gehalte bepaald in hetzelfde artikel;
2° in geval van weigering van deze speekseltest;
3° in geval van weigering van de speekseltest omwille van een wettige reden of ingeval van een praktische onmogelijkheid voldoende speeksel te collecteren, en de gestandaardiseerde checklist, bedoeld in paragraaf 1, 1°, die in dit geval wordt overlopen, een indicatie geeft van tekenen van recent gebruik van een van de stoffen bedoeld in paragraaf 1, 2° ;
4° in geval het resultaat van de speekseltest negatief is en betrokkene zich blijkbaar bevindt in staat van intoxicatie.
§ 5. Wanneer de persoon een wettige reden inroept voor het weigeren van de speekseltest of de speekselanalyse, vorderen de in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten een geneesheer om het ingeroepen motief te beoordelen.
De inhoud van de wettige reden mag door de geneesheer niet worden onthuld als ze door het medisch geheim wordt gedekt.
De kosten voor de tussenkomst van de geneesheer zijn ten laste van de onderzochte persoon indien de in het eerste lid bedoelde weigering niet gegrond was.
De praktische onmogelijkheid voldoende speeksel te collecteren om de speekseltest of de speekselanalyse uit te voeren wordt niet beschouwd als een vorm van weigering. De kosten van de speekseltest zijn ten laste van de onderzochte persoon indien de overtreding bepaald in artikel 6.4, § 1, door middel van een bloedanalyse bewezen is.
Art. 6.6. § 1. De in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten leggen een speekselanalyse voor het detecteren van de stoffen die de uitvoering van de opdrachten aan boord beïnvloeden op wanneer de speekseltest bedoeld artikel 6.5, § 1, de aanwezigheid aantoont van één van de stoffen bedoeld in artikel 6.5, § 1, 2°.
Onder de hieronder vermelde gehaltes wordt het resultaat van de speekselanalyse niet in aanmerking genomen:

substance taux (ng/ml) stof gehalte (ng/ml)
delta-9-tétrahydrocannabinol (THC) 10 delta-9-tetrahydrocannabinol (THC) 10
amphétamine 25 amfetamine 25
méthylènedioxyméthylamphétamine (MDMA) 25 methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) 25
morphine (libre) ou 6-acétylmorphine 5 morfine (vrij) of 6-acetylmorfine 5
cocaïne ou Benzoylecgonine 10 cocaïne of Benzoylecgonine 10


§ 2. De kosten van de speekselanalyse zijn ten laste van de onderzochte persoon indien de overtreding bepaald in artikel 6.5, § 1, 2°, bewezen is.
§ 3. De analyse van het speekselstaal geschiedt in een van de laboratoria die daartoe door de Koning erkend zijn in uitvoering van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer.
De persoon van wie het speekselstaal is afgenomen, kan op eigen kosten een tweede speekselanalyse laten verrichten in het laboratorium waar het eerste heeft plaatsgehad, of in een ander door de Koning erkend laboratorium. In het eerste geval kan hij op de tweede analyse toezicht laten houden door een technisch raadsman van zijn keuze.
De bepalingen tot nadere regeling van de speekselanalyse voor het wegverkeer zijn eveneens van toepassing bij de uitvoering van dit besluit.
Art. 6.7. § 1. De in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten laten de in dat artikel bedoelde personen, een bloedproef ondergaan door een daartoe opgevorderde geneesheer:
1° in het geval de ademtest een alcoholgehalte van ten minste 0,22 milligram aangeeft per liter uitgeademde alveolaire lucht en een ademanalyse niet uitgevoerd kan worden;
2° in het geval noch de ademtest noch de ademanalyse uitgevoerd konden worden en betrokkene duidelijke tekenen van alcoholopname vertoont of zich blijkbaar bevindt in de toestand bedoeld in artikel 6.4, § 7;
3° in het geval noch de ademtest noch de ademanalyse uitgevoerd konden worden bij de personen bedoeld in artikel 6.3 en het onmogelijk is na te gaan of er tekenen van alcoholopname zijn;
4° indien de speekseltest minstens één van de stoffen detecteert bedoeld in artikel 6.5, § 1, 1° in een gehalte dat gelijk is aan of hoger dan het gehalte bepaald in de tabel van dezelfde paragraaf, en een speekselanalyse niet uitgevoerd kan worden;
5° in het geval noch een speekseltest noch een speekselanalyse kon worden uitgevoerd.
§ 2. In het geval van paragraaf 1, 4° en 5°, bestaat de bloedanalyse uit een kwantitatieve bepaling op plasma door middel van gas- of vloeistofchromatografie-massaspectrometrie met gebruik van gedeutereerde interne standaarden voor een of meerdere van de navolgende stoffen.
Onder het overeenstemmende gehalte wordt de analyse niet in aanmerking genomen:

substance taux (ng/ml) stof gehalte (ng/ml)
delta-9-tétrahydrocannabinol (THC) 1 delta-9-tetrahydrocannabinol (THC) 1
amphétamine 25 amfetamine 25
méthylènedioxyméthylamphétamine (MDMA) 25 methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) 25
morphine (libre) 10 morfine (vrij) 10
cocaïne ou Benzoylecgonine 25 cocaïne of Benzoylecgonine 25


§ 3. De in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten moeten op verzoek van de personen van hetzelfde artikel, en bij wijze van tegenexpertise, deze personen een bloedproef laten ondergaan door een daartoe opgevorderde geneesheer indien de ademanalyse, bekomen na toepassing van artikel 6.4, een alcoholconcentratie van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht meet.
§ 4. De kosten van het nemen van het bloedstaal en van de bloedanalyse komen ten laste van de onderzochte persoon:
1° indien de overtreding bepaald in artikel 6.4, § 6, 1°, bewezen is, of
2° indien de overtreding bepaald in artikel 6.5, § 1, 2°, bewezen is.
§ 5. Het inzamelen van de gegevens van de bloedproef bedoeld in paragraaf 1, 4° en 5°, beperkt zich tot deze die strikt noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de overtredingen van dit hoofdstuk. Deze gegevens mogen slechts worden gebruikt voor gerechtelijke doeleinden in verband met de bestraffing van deze overtredingen.”.

HOOFDSTUK 7. – BRANDINGSPORTEN EN WATERSCOOTERS
Art. 7.1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° kustzone: de zone tot een halve zeemijl;
2° insteekzone: de door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar aangewezen zones in de kustzone die werden aangewezen voor het beoefenen van brandingsporten;
3° zwemzone: de door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar aangewezen zones voor zwemmers;
4° veiligheidszone: de zone van 50 meter zeewaarts achter de zwemzone;
5° bufferzone: de zone aangeduid door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar aan de zijkant van een zwemzone en veiligheidszone, en loodrecht op de laagwaterlijn;
6° zeezone: de zone voorbij een halve zeemijl tot 2 zeemijl zeewaarts.
De in dit artikel bedoelde afstanden worden gerekend vanaf de laagwaterlijn of vanaf de permanente havenwerken welke buiten de laagwaterlijn uitsteken zoals deze op de op grote schaal uitgevoerde officiële zeekaarten zijn aangegeven.
De scheepvaartcontrole zorgt ervoor dat de zones aansluiten bij de zones zoals die door de lokale en regionale autoriteiten werden bepaald voor het gedeelte tussen de laagwaterlijn en het strand.
Art. 7.2. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de beoefenaars van brandingsporten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 7.5, § 1, eerste lid, is dit hoofdstuk niet van toepassing op de reddingsdiensten.
Art. 7.3. Het is verboden om brandingsporten te beoefenen in de zwemzone, de bufferzone, de veiligheidszone en de havens van de Belgische kust, onverminderd het bepaalde in artikel 7.5.
Het is verboden om pleziervaartuigen te gebruiken in de zwemzone, de bufferzone en de veiligheidszone.
Het is verboden om brandingsporten te beoefenen tussen zonsondergang en zonsopgang. De met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar kan hierop een afwijking toestaan en kan bijkomende voorwaarden opleggen.
Art. 7.4. § 1. De beoefenaar van brandingsporten moet afdoende en passende veiligheidsuitrusting bij zich hebben, afhankelijk van de zone:
1° in de insteekzones: isothermisch pak;
2° in de kustzone, maar buiten de insteekzone, en in de zeezone: isothermisch pak, een zwemvest of reddingsvest of impactvest, met voldoende drijfvermogen om het lichaam aan de oppervlakte te houden] en een aangepast middel voor het versturen van noodsignalen.
Het aangepast middel voor het versturen van noodsignalen moet voldoen aan de internationale verplichtingen en bij voorkeur een plaatsbepaling weergeven.
§ 2. De Minister stelt minstens tweejaarlijks op advies van het overlegplatform zoals bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 8, een niet-exhaustieve lijst op van verplichte en aanbevolen uitrusting.
Art. 7.5. § 1. Waterscooters kunnen vanuit een haven zee kiezen en zijn niet toegelaten in de insteekzone, de zwemzone, de bufferzone en de veiligheidszone. Reddingsdiensten mogen waterscooters gebruiken in alle zones zoals in dit hoofdstuk onderverdeeld, met name: kustzone, insteekzone, zwemzone, veiligheidszone, bufferzone en zeezone.
In afwijking van het eerste lid kan de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar waterscooters toelaten in een insteekzone. De Minister kan bijkomende voorwaarden opleggen aan het gebruik van waterscooters in de insteekzones.
§ 2. Bij het beoefenen van de sporten bedoeld in § 1 moet de beoefenaar, naast de uitrusting bedoeld in artikel 7.4, steeds een reddingsvest dragen conform de internationale maritieme standaarden.
Art. 7.6. Een algeheel verbod op brandingsporten aan de ganse Belgische kust, of op bepaalde plaatsen aan de Belgische kust, kan worden opgelegd door de gouverneur van de Provincie West-Vlaanderen. Dit algeheel verbod kan enkel worden opgelegd gedurende een beperkte tijd vanuit het oogpunt van de veiligheid en gezondheid van de personen op zee of in het kader van de activering van de noodplannen op zee of land.
Art. 7.7. De scheepvaartcontrole werkt samen met de diensten van het Vlaamse gewest en de kustgemeenten voor de toepassing van de artikelen 5.1, 7.1, 7.3 en 7.5. De nadere modaliteiten worden verder uitgewerkt in een samenwerkingsakkoord tussen het Vlaamse Gewest en de Federale Staat.
Art. 7.8. De toepassing van dit hoofdstuk is onderworpen aan een jaarlijkse evaluatie binnen het overlegplatform, in functie van de veiligheid.

HOOFDSTUK 8. – COMMISSIE EN OVERLEGSTRUCTUREN
Afdeling 1. – Commissie voor de Pleziervaart
Art. 8.1. § 1. De Commissie Pleziervaart is samengesteld uit de volgende twaalf leden:
1° twee afgevaardigden van de administratie;
2° drie vertegenwoordigers van de sportfederaties: één van de Vlaamse Gemeenschap, één van de Franse Gemeenschap en één van de Duitstalige Gemeenschap;
3° een vertegenwoordiger van de jeugdverenigingen die activiteiten op het water organiseren;
4° een lid gekozen omwille van zijn deskundigheid inzake STCW;
5° twee vertegenwoordigers van de pleziervaartorganisaties bedoeld in artikel 4.10;
6° drie leden gekozen omwille van hun deskundigheid in verband met de pleziervaart.
§ 2. Voor ieder lid wordt een plaatsvervangend lid aangewezen.
De leden worden door de minister benoemd voor een duur van drie jaar. Hun opdracht kan verlengd worden.
Art. 8.2. § 1. De leden van de Commissie Pleziervaart die geen ambtenaren zijn, hebben per vergadering met een maximum duur van vier uur, recht op een presentiegeld van 50 euro. Voor vergaderingen van meer dan vier uur wordt het bedrag van het presentiegeld verdubbeld.
Het bedrag van het presentiegeld wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
§ 2. Zij hebben tevens recht op de terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de federale overheidsdiensten.
Art. 8.3. De minister duidt de voorzitter en ondervoorzitter aan uit de leden bedoeld in artikel 8.1, § 1, 1°.
De ondervoorzitter vervangt de voorzitter indien deze verhinderd is.
Art. 8.4. De voorzitter bepaalt wanneer de Commissie Pleziervaart vergadert.
Art. 8.5. De Commissie Pleziervaart beslist bij meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. Bij staking van stemmen, is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
De beslissingen worden in een proces-verbaal opgenomen.
Art. 8.6. De Commissie Pleziervaart stelt haar huishoudelijk reglement op en bepaalt haar werkwijze.
Art. 8.7. Het secretariaat van de Commissie Pleziervaart wordt verzorgd door de administratie.
Art. 8.8. De minister bepaalt de gelijkwaardigheden bedoeld in artikel 11, § 2 van de wet na advies van de Commissie Pleziervaart. Een lijst van de gelijkwaardigheden wordt gepubliceerd op de website van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
Afdeling 2. – Federaal Overlegplatform voor de Pleziervaart
Art. 8.9. Bij de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer wordt een Federaal Overlegplatform voor de Pleziervaart opgericht.
Het overlegplatform wordt belast met een adviesopdracht inzake pleziervaart wat betreft de aangelegenheden die tot de federale bevoegdheid behoren. Het overlegplatform brengt advies uit op vraag van de minister of op eigen initiatief.
Art. 8.10. Het overlegplatform is samengesteld als volgt :
1° drie afgevaardigden van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
2° twee vertegenwoordigers van de beroepssector inzake de pleziervaart of hun plaatsvervangers;
3° twee vertegenwoordigers van de gebruikersverenigingen inzake de pleziervaart op de zeewateren of hun plaatsvervangers;
4° twee vertegenwoordigers van de gebruikersverenigingen inzake de pleziervaart op de binnenwateren of hun plaatsvervangers;
5° drie onafhankelijke leden die blijk geven van hun bijzondere kennis van de pleziervaart;
6° een vertegenwoordiger van de jeugdverenigingen of zijn plaatsvervangers;
7° een vertegenwoordiger van de brandingssporten of zijn plaatsvervangers.
De afgevaardigden, de vertegenwoordigers, hun vervangers en de onafhankelijke leden, bedoeld in het eerste lid, worden aangeduid door de minister.
De minister nodigt de gewestregeringen uit om deel te nemen aan de vergaderingen van het overlegplatform.
Art. 8.11. Het voorzitterschap en ondervoorzitterschap van het overlegplatform worden waargenomen door ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
De voorzitter en de ondervoorzitter worden aangeduid door de minister.
Art. 8.12. Het secretariaat van het overlegplatform wordt verzorgd door de administratie.
Art. 8.13. Het overlegplatform kan elke persoon wiens advies het wenst in te winnen raadplegen, voor zijn vergaderingen oproepen of bij zijn werkzaamheden betrekken.
Art. 8.14. De leden van het overlegplatform evenals de eventueel opgeroepen personen, met uitzondering van de vertegenwoordigers van openbare besturen, worden vergoed voor hun verplaatsingskosten overeenkomstig de voor het rijkspersoneel geldende bepalingen.
Art. 8.15. De voorzitter kan expertenwerkgroepen oprichten, die belast zijn met het onderzoek van aangelegenheden die eigen zijn aan bepaalde takken van de pleziervaart.
Het overlegplatform bepaalt de opdracht van de expertenwerkgroepen.
De voorzitter van een expertenwerkgroep wordt aangeduid door de voorzitter van het overlegplatform.
De bepalingen van artikel 8.14 zijn van toepassing op de vergaderingen van de werkgroepen.
Afdeling 3. – Examencommissie
Art. 8.16. De examencommissie heeft de volgende bevoegdheden voor wat betreft de examens en praktische proeven die leiden tot het afleveren van de vaarbevoegdheidsbewijzen zoals uiteengezet in artikel 4.2, § 1:
1° beslissen over de verdeling van het aantal vragen over de verschillende vakken van een examenonderdeel;
2° de details van de leerstof bepalen;
3° ontwerp van examenvragen opstellen, waarbij een vergoeding wordt voorzien zoals bedoeld in artikel 8.18.
Art. 8.17. De examencommissie is samengesteld uit maximaal 15 leden en bestaat uit minimaal twee afgevaardigden van de administratie waaruit een voorzitter en ondervoorzitter worden aangeduid, en de overige leden gekozen omwille van hun praktische kennis en ervaring in de pleziervaart die minstens in het bezit zijn van een Belgisch vaarbevoegdheidsbewijs.
De leden worden door de minister benoemd voor een duur van drie jaar. Hun opdracht kan verlengd worden.
Art. 8.18. § 1. De leden van de examencommissie die geen ambtenaren zijn, hebben per vergadering met een maximum duur van vier uur, recht op een presentiegeld van 50 euro. Voor vergaderingen van meer dan vier uur wordt het bedrag van het presentiegeld verdubbeld.
De leden van de examencommissie die geen ambtenaren zijn, krijgen per examen dat wordt afgenomen een vacatie van 30 euro.
De bedragen uit het eerste en tweede lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
§ 2. Zij hebben tevens recht op de terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de federale overheidsdiensten.
Art. 8.19. De voorzitter bepaalt wanneer de examencommissie samenkomt.
Art. 8.20. De examencommissie beslist bij meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. Bij staking van stemmen, is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
De beslissingen genomen in verband met de taken bedoeld in artikel 8.16, 1°, 2° en 3°, worden in een proces-verbaal opgenomen en meegedeeld aan de administratie.
Art. 8.21. De examencommissie stelt haar huishoudelijk reglement op en bepaalt haar werkwijze.
Art. 8.22. Het secretariaat van de examencommissie wordt verzorgd door de administratie.
Afdeling 4. – Commissie van deskundigen
Art. 8.23. De leden van de commissie van deskundigen worden door de minister aangeduid.
Art. 8.24. De commissie van deskundigen is samengesteld uit een voorzitter en deskundigen.
Van de deskundigen maken minstens deel uit:
1° een lid van de administratie;
2° een deskundige op het gebied van de bouw van binnenschepen en hun machines;
3° een erkend nautisch deskundige die in het bezit is van een binnenvaartbewijs, dat de houder toestaat het schip dat moet worden geïnspecteerd, te voeren.
Art. 8.25. De commissie van deskundigen kan worden bijgestaan door gespecialiseerde deskundigen.
Art. 8.26. § 1. De leden van de commissie van deskundigen die geen ambtenaren zijn, hebben per vergadering met een maximum duur van vier uur, recht op een presentiegeld van 50 euro. Voor vergaderingen van meer dan vier uur wordt het bedrag van het presentiegeld verdubbeld.
De leden van de commissie van deskundigen die geen ambtenaren zijn, krijgen per examen dat wordt afgenomen een vacatie van 30 euro.
De bedragen uit het eerste en tweede lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
§ 2. Zij hebben tevens recht op de terugbetaling van hun reis- en verblijfskosten, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van de federale overheidsdiensten.

HOOFDSTUK 9. – OVERGANGSBEPALINGEN
Art. 9.1. Vlaggenbrieven uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 4 juni 1999: 1° betreffende de inschrijving en de registratie van de pleziervaartuigen; 2° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1996 betreffende de registratie van zeeschepen; 3° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement van de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust, blijven geldig tot de vervaldatum. Indien voor deze pleziervaartuigen ook een immatriculatie is uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk, vervalt deze ook op de dag dat de nieuwe registratiebrief door de administratie wordt toegekend.
Art. 9.2. Pleziervaartuigen waarvoor een immatriculatie is uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 15 oktober 1935 houdende algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk en het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk moeten geregistreerd worden overeenkomstig de bepalingen van dit besluit:
1° uiterlijk op 31 december 2020 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd tussen 1 januari 2010 en 31 december 2017;
2° uiterlijk op 31 december 2021 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd tussen 1 januari 2006 en 31 december 2009;
3° uiterlijk op 31 december 2022 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd tussen 1 januari 2003 en 31 december 2005;
4° uiterlijk op 31 december 2023 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd tussen 1 januari 2000 en 31 december 2002 of tussen 1 januari 2018 en 30 juni 2019;
5° uiterlijk op 31 december 2024 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd tussen 1 januari 1990 en 31 december 1999;
6° uiterlijk op 31 december 2025 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd voor 31 december 1989.
Art. 9.3. In afwijking van artikel 2.2, 7°, kan voor pleziervaartuigen die voor 1 januari 2020 op de markt zijn gebracht, met inbegrip van de fabricagedatum, op een andere wijze dan via de EU-conformiteitsverklaring bedoeld in artikel 3.14 het bewijs geleverd worden dat het pleziervaartuig conform onderafdeling 1 van afdeling 1 van hoofdstuk 3 in de handel is gebracht. De administratie bepaalt wat als geldig bewijs kan aanvaard worden voor de verschillende types pleziervaartuigen rekening houdend met de condities waarin het pleziervaartuig wordt gebruikt en het aantal personen dat zich aan boord kan bevinden.
Art. 9.4. De instanties die zijn aangemeld overeenkomstig artikel 25 van het koninklijk besluit van 12 maart 2017 betreffende de vereisten van het markttoezicht op de uitrusting van recreatieve vaartuigen, worden beschouwd als aangemeld overeenkomstig artikel 3.25.
Art. 9.5. In afwijking van artikel 3.68, § 3, kan voor pleziervaartuigen die voor 1 januari 2020 op de markt zijn gebracht, met inbegrip van de fabricagedatum, op een andere wijze dan via de EU-conformiteitsbepaling bedoeld in artikel 3.14 het bewijs geleverd worden dat het pleziervaartuig conform onderafdeling 1 van afdeling 1 van hoofdstuk 3 in de handel is gebracht. De administratie bepaalt wat als geldig bewijs kan aanvaard worden voor de verschillende types pleziervaartuigen rekening houdend met de condities waarin het pleziervaartuig wordt gebruikt en het aantal personen dat zich aan boord kan bevinden.
Art. 9.6. In afwijking van de artikelen 3.74, 3.75 en 3.76, kan een pleziervaartuig met een romplengte tot 24 meter tot 16 mei 2020 uitgerust worden overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 oktober 1935: Algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk en het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de vlaggenbrieven en de uitrusting van de pleziervaartuigen.
Art. 9.7. Van volgende eisen kan afgeweken worden voor pleziervaartuigen die voor 1 januari 2021 in het bezit waren van een geldig Uniebinnenvaartcertificaat indien de Scheepvaartcontrole van mening is dat deze eisen onredelijk of moeilijk uitvoerbaar zijn:
1° achterpiekschot;
2° keuring navigatielantaarns;
3° vlampunt verbrandingsmotoren;
4° afscherming brandstofleidingen en olieleidingen;
5° mantelbuissysteem hogedrukbrandstofleidingen;
6° alarmen voortstuwingsmotoren en transmissies;
7° elektrische schema’s;
8° aardfoutbewakingsinrichting;
9° schakelbord navigatielantaarns;
10° alarmsystemen;
11° elektronische installaties;
12° elektromagnetische verdraagbaarheid.
Art. 9.8. Vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet die zijn afgeleverd overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van de brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart, het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart en het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen blijven geldig.
Art. 9.9. De aanvragen tot het bekomen van vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet ingediend voor 1 januari 2020, de examens die hiertoe worden georganiseerd voor 1 januari 2020 en de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet voor 1 januari 2020 gebeuren in afwijking van onderafdelingen 2 en 3 van afdeling 2 van hoofdstuk 4 overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van de brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart, het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart en het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen.
Art. 9.10. In afwijking van artikel 4.14 is er geen praktische proef vereist tot 1 januari 2021 maar moet het bewijs van praktijkervaring geleverd worden overeenkomstig artikel 23 en 24 van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen.
Art. 9.11. De erkende representatieve organisaties bedoeld in artikel 14 van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen en de aangewezen organisaties bedoeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen en aangemelde instanties, worden aangeduid als pleziervaartorganisaties als bedoeld in artikel 4.10 en zullen de eerste audit moeten ondergaan binnen 2 jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

HOOFDSTUK 10. – WIJZIGINGS-, OPHEFFINGS- EN SLOTBEPALINGEN
Art. 10.1. In het koninklijk besluit van 4 december 2012 tot aanwijzing van de ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van en de controle op de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de scheepvaart en tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van het model van legitimatiekaart waaruit de hoedanigheid van de ambtenaren belast met de scheepvaartcontrole blijkt, gewijzigd bij koninklijk besluit van 28 september 2016, wordt een artikel 40/6 ingevoegd, luidende :
“Art. 40/6. De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren bedoeld in de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart en in haar uitvoeringsbesluiten zijn de directeur-generaal en de hiertoe door de directeur-generaal aangewezen ambtenaren van het DGS.”.
Art. 10.2. In artikel 8, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 19 april 2014 houdende de veiligheidsvoorwaarden voor de professionele hengelvisserij op zee in een beperkt vaargebied, worden de woorden “het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen” vervangen door de woorden “het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart”.
Art. 10.3. In artikel 8, § 1, tweede lid en artikel 9, eerste lid van hetzelfde besluit worden de woorden “bijlage 1 van het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen” vervangen door de woorden “hoofdstuk I van de bijlage bij het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart”.
Art. 10.4. In artikel 8, § 1, derde lid van hetzelfde besluit worden de woorden “(bijlage VII)” vervangen door de woorden “(hoofdstuk VII van de bijlage bij het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart)”.
Art. 10.5. In artikel 9, tweede lid van hetzelfde besluit worden de woorden “bijlage I van het bovenvermeld koninklijk besluit van 23 februari 2005” vervangen door de woorden “hoofdstuk I van de bijlage van het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart”.
Art. 10.6. Artikel 37 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 februari 2011, wordt opgeheven.
Art. 10.7. Artikelen 38 en 39 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 juni 2016, worden opgeheven voor wat de federale bevoegdheden betreft.
Art. 10.8. Artikelen 9.01, 9.02 en 9.03 van de bijlage bij het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk worden opgeheven voor wat de federale bevoegdheden betreft.
Art. 10.9. Het koninklijk besluit van 15 oktober 1935: Algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk wordt opgeheven voor wat de federale bevoegdheden betreft.
Art. 10.10. Het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen wordt opgeheven voor wat de federale bevoegdheden betreft.
Art. 10.11. Het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.12. Het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van de brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.13. Het koninklijk besluit van 10 oktober 1958 houdende vaststelling van het bedrag van het inschrijvingsrecht voor de examens en praktische proeven die leiden tot het afleveren van de brevetten en diploma’s in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.14. Het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de vlaggenbrieven en de uitrusting van de pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.15. Het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.16. Het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart wordt opgeheven.
Art. 10.17. Het koninklijk besluit van 4 juni 1999 : 1° betreffende de inschrijving en de registratie van de pleziervaartuigen; 2° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1996 betreffende de registratie van de zeeschepen; 3° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement van de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust (aangehaald als : besluit inschrijving en registratie van pleziervaartuigen) wordt opgeheven.
Art. 10.18. Het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.19. Het koninklijk besluit van 28 juni 2009 tot oprichting van een federaal overlegplatform voor de pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.20. Het koninklijk besluit van 22 juni 2016 betreffende de brandingsporten wordt opgeheven.
Art. 10.21. Het koninklijk besluit van 12 maart 2017 betreffende de vereisten van het markttoezicht op de uitrusting van recreatieve vaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.22. Het koninklijk besluit van 7 oktober 2018 betreffende de samenstelling en werking van de Commissie voor de Pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.23. Dit besluit treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt met uitzondering van hoofdstuk 2 en de artikelen 9.1, 9.2, 10.8, 10.9, 10.14 en 10.17 die in werking treden op 1 september 2019.
Art. 10.24. De minister bevoegd voor de Pleziervaart is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 28 juni 2019.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit
Fr. BELLOT
De Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, belast met Administratieve vereenvoudiging, Bestrijding van sociale fraude, Privacy en Noordzee,
Ph. DE BACKER

Bijlage bij het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Gezien gevoegd te worden bij ons besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart.
Brussel, 28 juni 2019.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit,
Fr. BELLOT
De Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, belast met Administratieve vereenvoudiging, Bestrijding van sociale fraude, Privacy en Noordzee,
Ph. DE BACKER.

STAATSBLAD Publicatie : 2019-07-04
Numac : 2019041207