Staatsblad |
Publicatie : 2019-07-04 Numac : 2019041207 |
28 JUNI 2019. – Koninklijk besluit betreffende de pleziervaart
FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER |
FILIP, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikel 108;
Gelet op de wet van 24 november 1975 houdende goedkeuring en uitvoering van het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, bijgevoegd Reglement en zijn Bijlagen, opgemaakt te Londen op 20 oktober 1972, artikel 2 § 4;
Gelet op de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart, de artikelen 3, 7, 8, 10, 11, 12, 13 en 15;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1935: Algemeen reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 oktober 1958 houdende vaststelling van het bedrag van het inschrijvingsrecht voor de examens en praktische proeven die leiden tot het afleveren van de brevetten en diploma’s in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van de brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de vlaggenbrieven en de uitrusting van de pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de baggervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 juni 1999 : 1° betreffende de inschrijving en de registratie van de pleziervaartuigen; 2° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1996 betreffende de registratie van de zeeschepen; 3° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement van de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust (aangehaald als : besluit inschrijving en registratie van pleziervaartuigen);
Gelet op het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische voorschriften voor binnenschepen;
Gelet op het koninklijk besluit van 28 juni 2009 tot oprichting van een federaal overlegplatform voor de pleziervaart;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 4 december 2012 tot aanwijzing van de ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van en de controle op de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de scheepvaart en tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van het model van legitimatiekaart waaruit de hoedanigheid van de ambtenaren belast met de scheepvaartcontrole blijkt;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 april 2014 houdende de veiligheidsvoorwaarden voor de professionele hengelvisserij op zee in een beperkt vaargebied;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 juni 2016 betreffende de brandingsporten;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 maart 2017 betreffende de vereisten van het markttoezicht op de uitrusting van recreatieve vaartuigen;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 oktober 2018 betreffende de samenstelling en werking van de Commissie voor de Pleziervaart;
Gelet op de betrokkenheid van de gewestregeringen;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 7 februari 2019;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, d.d. 25 februari 2019;
Gelet op het advies 65.543/4 van de Raad van State gegeven op 8 mei 2019 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op het advies 122/2019 van de Gegevensbeschermingsautoriteit gegeven op 19 juni 2019 met toepassing van artikel 23 van de wet van 3 december 2017 tot oprichting van de Gegevensbeschermingsautoriteit;
Op voordracht van de Minister van Mobiliteit en de Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, belast met Administratieve vereenvoudiging, Bestrijding van sociale fraude, Privacy en Noordzee,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK
1. – ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1.1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
1° Beneden-Zeeschelde: het gedeelte van de Schelde tussen de Royerssluis en de
grens met Nederland inclusief de havens die daarmee in open gemeenschap zijn;
2° de administratie: het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale
Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
3° de scheepvaartcontrole: de personeelsleden van de administratie aangeduid
door de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Scheepvaart van de
Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
4° wet: de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart;
5° op de markt aanbieden: het in het kader van een handelsactiviteit, al dan
niet tegen betaling, verstrekken van een product met het oog op distributie,
consumptie of gebruik op de markt van de Europese Unie;
6° in de handel brengen: het voor het eerst in de Europese Unie op de markt
aanbieden van een product;
7° in bedrijf stellen: het eerste gebruik in de Europese Unie door de
eindgebruiker ervan;
8° fabrikant: een natuurlijke of rechtspersoon die een product vervaardigt of een
product laat ontwerpen of vervaardigen en het onder zijn naam of merknaam
verhandelt;
9° gemachtigde: een in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon
die schriftelijk door de fabrikant is gemachtigd om namens hem specifieke taken
te vervullen;
10° importeur: een in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon
die een product uit een derde land in de Europese Unie in de handel brengt;
11° particuliere importeur: een in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of
rechtspersoon die in het kader van een niet-handelsactiviteit een product uit
een derde land in de Europese Unie invoert met het oogmerk dit voor eigen
gebruik in bedrijf te stellen;
12° distributeur: een natuurlijke of rechtspersoon in de toeleveringsketen,
anders dan de fabrikant of de importeur, die een product op de markt aanbiedt;
13° marktdeelnemers: de fabrikant, de gemachtigde, de importeur en de
distributeur;
14° gemachtigde organisatie: een organisatie bedoeld in artikel 8, § 4 van de
wet;
15° pleziervaartorganisatie: een organisatie bedoeld in artikel 4.10;
16° ICC: het internationaal certificaat voor de bestuurder van een
pleziervaartuig in uitvoering van Resolutie 40 aangenomen door de Werkgroep
vervoer scheepvaartwegen van de Economische Commissie voor Europa van de
Verenigde Naties op 16 oktober 1998 voor de bestuurders van pleziervaartuigen
die zich begeven in de wateren van de landen die uitvoering geven aan die
Resolutie;
17° ingrijpende verbouwing van een pleziervaartuig: een verbouwing van het
pleziervaartuig waarbij de wijze van voortstuwing van het pleziervaartuig wordt
veranderd, de motor ingrijpend wordt gewijzigd of het pleziervaartuig zodanig
wordt gewijzigd dat mogelijkerwijs niet meer wordt voldaan aan de toepasselijke
essentiële veiligheids- en milieueisen van dit besluit;
18° overlegplatform: het Federaal Overlegplatform voor de Pleziervaart zoals
bedoeld in artikel 8.9;
19° brandingsporten: elke sportactiviteit beoefend met tuigen voor
brandingsporten die zee kiezen vanaf het strand;
20° groepsactiviteiten: wedstrijden of sport- en ontspanningsactiviteiten in
groepsverband;
21° “Commissie Pleziervaart”: de Commissie voor de Pleziervaart zoals
bedoeld in artikel 12 van de wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart;
22° romplengte: de lengte van de romp gemeten volgens de geharmoniseerde norm;
23° geharmoniseerde norm: een geharmoniseerde norm zoals gedefinieerd in
artikel 2, punt 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1025/2012 betreffende
Europese normalisatie, tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG
van de Raad alsmede de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG,
98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees
Parlement en de Raad en tot intrekking van Beschikking 87/95/EEG van de Raad en
Besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad;
24° zeeverslag: een rapport over een incident dat van belang is voor een
veilige navigatie en de veiligheid van bemanning, lading, pleziervaartuig en
het mariene milieu;
25° binnenwateren: zones 0, 1, 2 en 3;
26° scholing: lessen met als doel te leren varen met een pleziervaartuig,
georganiseerd door een Gemeenschap of door een door een Gemeenschap erkende
sportfederatie of de bij haar aangesloten sportclubs;
27° scholingsbrevet: een bewijs dat de houder een door een Gemeenschap
georganiseerde of erkende opleiding met goed gevolg heeft volbracht en hierdoor
een kwalificatie in het geven van scholing verwerft.
Art. 1.2. Indien de romplengte van het pleziervaartuig niet bekend is, wordt de
lengte over alles als norm gebruikt voor de toepassing van dit besluit.
Voor de toepassing van dit besluit wordt een beperkte, overdekte bergruimte
niet beschouwd als een kajuit.
Art. 1.3. Voor de toepassing van dit besluit worden de Belgische wateren, de
EEZ en de vreemde wateren onderverdeeld in de volgende zones:
1° zone 0: de niet met de zee verbonden afgesloten wateren die door de Minister
nominatief worden aangeduid;
2° zone 1: alle met de zee verbonden binnenwateren met uitzondering van de
Beneden-Zeeschelde;
3° zone 2: de Beneden-Zeeschelde;
4° zone 3: de havens van de kust;
5° zone 4: de zone vanaf het strand tot 6 zeemijl;
6° zone 5: de zone vanaf 6 zeemijl tot 60 zeemijl;
7° zone 6: de zone vanaf 60 zeemijl tot 200 zeemijl;
8° zone 7: de zone voorbij 200 zeemijl.
De afstanden bedoeld in het eerste lid worden berekend vanaf de laagwaterlijn
of vanaf de permanente havenwerken welke buiten de laagwaterlijn uitsteken
zoals deze op de op grote schaal uitgevoerde officiële zeekaarten zijn aangegeven.
Art. 1.4. Pleziervaartuigen die een bijzondere reis ondernemen, kunnen een
toelating tot afvaart krijgen die wordt verstrekt voor de duur en onder de
voorwaarden bepaald door de scheepvaartcontrole waarbij kan afgeweken worden
van de bepalingen van dit besluit.
De toelating tot afvaart wordt alleen verstrekt als de bijzondere reis geen
gevaar oplevert voor de veiligheid van de bemanning, de passagiers, de lading
of het marien milieu.
Art. 1.5. Om een degelijk handhavingsbeleid te kunnen voeren is het
noodzakelijk dat alle vaartuigen geregistreerd zijn met het oog op de
identificatie van de eigenaar. De registratie is ook noodzakelijk om de
eigenaars van de vaartuigen te kennen met het oog op hun fiscale
verplichtingen.
Om dezelfde redenen is het noodzakelijk dat de vaarbevoegdheidsbewijzen en het
radarbrevet geregistreerd zijn zodat de geldigheid en de echtheid van de
vaartbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet kunnen worden gecontroleerd.
Art. 1.6. Rekening houdend met het doel opgenomen in artikel 1.5., eerste lid, bedraagt
de bewaringstermijn, voor de persoonsgegevens vereist voor registratie, 5 jaar
vanaf de laatste dag waarvoor de betrokkene over een geldige registratiebrief
beschikte. Bij het verlopen van deze termijn worden de persoonsgegevens gewist.
Rekening houdend met het doel opgenomen in artikel 1.5., tweede lid, en
aangezien de vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet onbeperkt zijn in tijd
worden de persoonsgegevens met betrekking tot de vaarbevoegdheidbewijzen en het
radarbrevet bewaart tot het overlijden van de betrokken persoon. Bij overlijden
en bij melding van het overlijden door de nabestaanden worden alle
persoonsgegevens gewist.
HOOFDSTUK
2. – REGISTRATIE
Afdeling 1. – De aanvraag tot registratie
Art. 2.1. § 1. De eigenaar van een pleziervaartuig dat overeenkomstig artikel
5, § 1, 1°, van de wet in België geregistreerd kan worden, kan hiertoe een
aanvraag indienen bij de administratie. De eigenaar kan ook een derde machtigen
om de aanvraag in te dienen bij de administratie. Deze machtiging wordt uitdrukkelijk
vermeld bij de aanvraag.
Eén aanvraag volstaat als meerdere eigenaars het pleziervaartuig willen laten
registreren. De aanvragende eigenaar dient hiervoor een getekende machtiging
van de andere eigenaars te verkrijgen.
§ 2. Een marktdeelnemer of de eindgebruiker van een pleziervaartuig dat
overeenkomstig artikel 5, § 1, 2°, van de wet in België geregistreerd kan
worden, kan hiertoe een aanvraag indienen bij de administratie.
Art. 2.2. Een aanvraag tot registratie wordt ingediend op elektronische wijze
bepaald door de administratie.
De volgende gegevens worden meegedeeld:
1° voor wat een natuurlijk persoon betreft: het rijksregisternummer;
2° voor wat een rechtspersoon betreft: het ondernemingsnummer;
3° eigendomsbewijs;
4° de naam en thuishaven van het pleziervaartuig;
5° de kenmerken van het pleziervaartuig, zijn voornaamste afmetingen en
gegevens, het bouwjaar, de bouwplaats, de bouwwerf en het bouwnummer;
6° in voorkomend geval: het aantal, het bouwjaar, de fabrikant, het
fabrieksnummer, de aard en het vermogen in kilowatt van de
voortstuwingsmachines;
7° voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot 24 meter en
waterscooters, het bewijs dat het pleziervaartuig overeenkomstig onderafdeling
1 van afdeling 1 van hoofdstuk 3 conform in de handel is gebracht;
8° voor pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter een
technisch dossier conform de vereisten van de administratie dat bewijst dat het
pleziervaartuig voldoet aan alle voorwaarden;
9° de aanduiding of het pleziervaartuig exclusief zal gebruikt worden in de
zones 0 of exclusief in de zones 0, 1, 2 en 3;
10° een e-mailadres dat gekoppeld is aan de persoon bedoeld in 1° of 2° ;
11° de aanduiding of het pleziervaartuig zal gebruikt worden voor bedrijfs- of
beroepsmatig gebruik;
12° indien het pleziervaartuig andere eigenaars heeft dan de natuurlijke of
rechtspersoon die het pleziervaartuig registreert, moeten de gegevens onder 1°
en 2° worden meegedeeld. Indien het een natuurlijke of rechtspersoon wonende of
met maatschappelijke zetel in het buitenland betreft, kunnen volgende
identificatiegegevens gevraagd worden door de administratie:
a) voor natuurlijke personen niet ingeschreven in het Belgische rijksregister:
i) naam;
ii) voornaam;
iii) geboorteplaats;
iv) geboortedatum;
v) adres van de woonplaats;
b) voor rechtspersonen:
i) het ondernemingsnummer;
ii) rechtsvorm;
iii) de maatschappelijke benaming;
iv) het nationaal recht van de rechtspersoon;
v) het adres van de statutaire zetel of, indien deze rechtspersoon volgens zijn
nationaal recht geen statutaire zetel heeft, het adres waar zijn hoofdkantoor
gevestigd is.
De bovenstaande gegevens, met uitzondering van punten 1°, 2° en 10°, moeten
gestaafd worden aan de hand van de nodige overtuigingsstukken ten behoeve van
de administratie.
Alle bovenstaande gegevens moeten gestaafd worden aan de hand van de nodige
overtuigingsstukken ten behoeve van de administratie.
Art. 2.3. Bij de aanvraag tot registratie is een retributie verschuldigd door
de aanvrager van 150 euro volgens de modaliteiten bepaald door de
administratie.
Het bedrag van de vergoeding in het eerste lid wordt vanaf 1 januari 2020
jaarlijks automatisch aangepast aan het indexcijfer van de gezondheidsindex op
basis van de volgende formule: het bedrag van de retributie zoals vastgesteld
in het eerste lid vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door
het aanvangsindexcijfer.
Het nieuwe indexcijfer is het indexcijfer van de maand november van het jaar
voorafgaand aan het jaar waarin het bedrag van de retributie wordt aangepast en
het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van de maand november 2018.
Het verkregen resultaat wordt afgerond naar boven op de euro als het decimale
gedeelte gelijk aan of meer dan vijftig cent is. Het wordt naar onder op de
euro afgerond als het decimale gedeelte minder is dan vijftig cent.
Afdeling 2. – Onderzoek en registratiebrief
Art. 2.4. Voor het bekomen van een registratiebrief met de aanduiding `voor
bedrijfs- of beroepsmatig gebruik’, dient het pleziervaartuig te beschikken
over een geldig certificaat van deugdelijkheid overeenkomstig artikel 8, § 2
van de wet.
Art. 2.5. Pleziervaartuigen die voldoen aan de voorwaarden in artikel 5, § 1,
1° of 2° van de wet, waarvoor de aanvraag volledig is overeenkomstig artikel
2.2 en waarvoor de retributie bedoeld in artikel 2.3 betaald is, en die niet
zijn ingeschreven in een buitenlands register, worden ingeschreven in het
register van Belgische pleziervaartuigen.
Als de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 5, § 1, 1°
of 2° van de wet, wordt de aanvraag geweigerd. Aanvragen die niet volledig zijn
overeenkomstig artikel 2.2, worden afgesloten 90 dagen nadat de administratie
de aanvrager heeft meegedeeld welke stukken ontbreken. Aanvragen waarvoor geen
betaling van de retributie bedoeld in artikel 2.3 werd uitgevoerd binnen de 90
dagen na verzending van de betalingsuitnodiging worden afgesloten.
Art. 2.6. Pleziervaartuigen die overeenkomstig artikel 2.5, eerste lid in het
register van Belgische pleziervaartuigen worden opgenomen, krijgen een
registratiebrief, afgeleverd door de administratie.
In afwijking van het eerste lid, geldt voor pleziervaartuigen die enkel in de
zones 0, 1, 2 en 3 varen en die over een Uniebinnenvaartcertificaat beschikken
overeenkomstig artikel 3.51, dit Uniebinnenvaartcertificaat als
registratiebrief.
Art. 2.7. De registratiebrief bevat de volgende gegevens:
1° de naam en thuishaven van het pleziervaartuig;
2° het registratienummer;
3° de naam van de eigenaars;
4° kenmerken van het pleziervaartuig;
5° in voorkomend geval, motorgegevens;
6° datum van afgifte, geldigheidsduur;
7° indien van toepassing, aanduiding van bedrijfs- of beroepsmatig gebruik.
8° de aanduiding of het pleziervaartuig exclusief zal gebruikt worden in de
zones 0 of exclusief in de zones 0, 1, 2 en 3.
De administratie bepaalt de vorm van de registratiebrief en maakt deze bekend
via een bericht in het Belgisch Staatsblad.
Art. 2.8. Zes maanden voor de vervaldag van de registratiebrief wordt de
persoon op wiens naam het pleziervaartuig is geregistreerd door de
administratie verwittigd van deze vervaldag volgens de modaliteiten bepaald
door de administratie.
Een aanvraag tot vernieuwing van de registratiebrief wordt ingediend op
elektronische wijze bepaald door de administratie.
De administratie geeft kosteloos een nieuwe registratiebrief af aan de persoon
op wiens naam het pleziervaartuig is geregistreerd indien aan de bepalingen van
artikel 6, § 3, van de wet voldaan is.
Bij het vernieuwen van de registratiebrief voor pleziervaartuigen voor
bedrijfs- of beroepsmatig gebruik, dient het pleziervaartuig te beschikken over
een geldig certificaat van deugdelijkheid.
Indien niet voldaan is aan de bepalingen van artikel 6, § 3 van de wet, of
indien een wijziging plaatsvindt betreffende al dan niet bedrijfs- of
beroepsmatig gebruik of de aanduiding of het pleziervaartuig exclusief zal
gebruikt worden in de zones 0 of exclusief in de zones 0, 1, 2 en 3, moet de
geregistreerde eigenaar alle wijzigingen meedelen op elektronische wijze
volgens de modaliteiten bepaald door de administratie. De retributie bepaald in
artikel 2.3 is van toepassing in deze gevallen. Na ontvangst van de betaling
van de retributie onderzoekt de administratie de gewijzigde gegevens
overeenkomstig artikel 2.5 en reikt een nieuwe registratiebrief uit
overeenkomstig artikel 2.6.
Het pleziervaartuig bedoeld in het vijfde lid kan geschrapt worden uit het
register van de Belgische pleziervaartuigen door de administratie.
Art. 2.9. De registratiebrief dient zich te allen tijde aan boord van het
pleziervaartuig te bevinden, tenzij niet praktisch mogelijk zoals bepaald door
de administratie.
Afdeling 3. – Schrapping van de registratie
Art. 2.10. De registratie van een pleziervaartuig heeft automatisch de schrapping
van de voorgaande registratie tot gevolg.
Art. 2.11. De administratie kan ambtshalve overgaan tot de schrapping van de
registratie van een pleziervaartuig indien:
1° het pleziervaartuig ongeoorloofd werd gebruikt waarbij aan de goede
betrekkingen tussen België en een ander land afbreuk gedaan kan worden of
waarbij de eer van de vlag in gedrang kan worden gebracht;
2° blijkt dat één of meerdere gegevens op grond waarvan de registratie werd
toegestaan, zodanig onvolledig of onjuist zijn dat de registratie zou zijn
geweigerd als dit feit bij de aanvraag tot registratie bekend was.
Afdeling 4. – Ondernemingen
Art. 2.12. Ondernemingen kunnen bij de administratie een toelating aanvragen om
niet-geregistreerde pleziervaartuigen tijdelijk te gebruiken zonder dat het
pleziervaartuig moet geregistreerd zijn overeenkomstig afdeling 1 van dit
hoofdstuk en zonder dat hiervoor enige vergoeding door de onderneming aan
derden mag aangerekend worden. Het gebruik is beperkt tot demonstratievaart,
proefvaart, promotievaart, uitzonderlijke vaart naar de werf of het afgemeerd
liggen bij de onderneming. Het gebruik dient beperkt te zijn in vaargebied en
tijd. Uitgezonderd bij het afgemeerd liggen, dient zich aan boord een
vertegenwoordiger of gemachtigde van de onderneming te bevinden. Deze toelating
geldt enkel voor pleziervaartuigen waarmee de onderneming een juridische band
heeft.
Art. 2.13. De aanvraag wordt ingediend volgens de instructies van de
administratie die bekendgemaakt worden op de website van de administratie.
Art. 2.14. De toelating is geldig voor één jaar.
Art. 2.15. Bij de aanvraag tot toelating is een retributie verschuldigd door de
aanvrager voor het onderzoek en de afgifte of weigering van de toelating.
Een retributie van 1.250 euro is verschuldigd waarbij de onderneming 3 identificatienummers
verkrijgt. Voor elk bijkomend identificatienummer is een retributie van 100
euro verschuldigd.
Bij vernieuwing uiterlijk binnen één maand na de einddatum van de vorige
toelating, bedraagt de retributie 1.000 euro, waarbij de onderneming 3
identificatienummers verkrijgt. Voor elk bijkomend identificatienummer is een
retributie van 100 euro verschuldigd.
De retributie wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in
artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 2.16. Bij afgifte van de toelating levert de administratie 3
identificatienummers af die door de onderneming moeten worden bevestigd aan het
pleziervaartuig, duidelijk zichtbaar vanaf de wal volgens de instructies van de
administratie, op het ogenblik dat het wordt gebruikt overeenkomstig artikel
2.12.
Art. 2.17. Bij oneigenlijk gebruik kan de administratie de toelating schorsen
of definitief intrekken.
De schorsing heeft geen invloed op de einddatum van de toelating vermeld in
artikel 2.14.
Een toelating die werd ingetrokken, kan niet vernieuwd worden.
Bij stopzetting van de handelsactiviteiten of als betrokkene niet langer
voldoet aan de voorwaarden om te worden aanzien als onderneming, wordt de
toelating ambtshalve geschrapt.
Art. 2.18. De onderneming deelt elk gebruik bedoeld in artikel 2.12 mee volgens
de instructies van de administratie die bekendgemaakt worden op de website van
de administratie.
Afdeling 5. – De Belgische vlag
Art. 2.19. § 1. Enkel de pleziervaartuigen die een geldige registratiebrief
hebben, mogen de nationale vlag voeren.
Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 6,5 meter en gemotoriseerde
pleziervaartuigen, met uitzondering van waterscooters zijn gehouden de
nationale vlag te voeren:
1° bij het in- en uitvaren van Belgische havens;
2° gedurende hun verblijf in vreemde wateren van zonsopgang tot zonsondergang;
3° in alle andere omstandigheden, op verzoek van de Belgische of vreemde
overheden.
§ 2. De nationale vlag bedoeld in paragraaf 1 bestaat uit drie even brede verticale
banen in de kleuren zwart, geel en rood; de zwarte baan bevindt zich aan de
vlaggenlijn. De vlag meet driemaal in de lengte wat ze tweemaal in de breedte
draagt. Ze moet voldoende groot zijn, volgens de modaliteiten bepaald door de
administratie.
De nationale vlag gevoerd door de pleziervaartuigen waarvan de eigenaar lid is
van een erkende jachtclub, mag in het bovenste derde van de zwarte baan, een
gele koninklijke kroon vertonen.
Afdeling 6. – Vermeldingen op het pleziervaartuig
Art. 2.20. § 1. Het registratienummer moet duidelijk zichtbaar worden
aangebracht op elk pleziervaartuig. Dit nummer bestaat uit de volgende
combinatie:
1° “IN” indien het pleziervaartuig enkel in de zones 0, 1, 2 en 3 zal
gebruikt worden;
2° “C” indien het pleziervaartuig beroeps- of bedrijfsmatig zal
gebruikt worden;
3° “S” indien het een pleziervaartuig is zonder motor, zonder kajuit,
met zeil, met een romplengte van 6,5 meter of minder;
4° de letter “B”;
5° een reeks van 6 cijfers.
De gegevens onder 1°, 2° en 3° kunnen gecombineerd worden.
§ 2. De naam en thuishaven dienen duidelijk vermeld te worden op elk
pleziervaartuig.
Voor de volgende pleziervaartuigen geldt de verplichting van het eerste lid
niet:
1° pleziervaartuigen zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een romplengte
van 6,5 meter of minder;
2° waterscooters.
§ 3. Voor pleziervaartuigen zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een
romplengte van 6,5 meter of minder, moet het registratienummer op volgende
wijze aangebracht worden: 10 centimeter (hoogte), aan beide zijden van het
pleziervaartuig of op de achterzijde van het pleziervaartuig.
§ 4. Voor pleziervaartuigen die niet onder § 3 vallen, dienen de kentekens op
volgende wijze aangebracht te worden:
1° geregistreerd voor de binnenwateren:
a) pleziervaartuig met een lengte van minder dan 20 meter :
i) naam van het pleziervaartuig: 10 centimeter (hoogte), aan beide zijden;
ii) registratienummer: 10 centimeter (hoogte), in het midden van de romp of aan
de voorsteven, aan weerszijden van het schip; 20 centimeter (hoogte), als de maximale
snelheid meer dan 20 kilometer per uur is;
iii) thuishaven: 10 centimeter (hoogte), aan beide zijden of achteraan.
b) pleziervaartuig met een lengte van 20 meter of meer :
i) naam van het pleziervaartuig: 20 centimeter (hoogte), aan beide zijden en
achteraan;
ii) thuishaven: 15 centimeter (hoogte), aan beide zijden of achteraan;
iii) land(code): 15 centimeter (hoogte), aan beide zijden of achteraan;
iv) uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI): 20 centimeter (hoogte), aan
beide zijden en achteraan;
v) metingsmerk: 10 centimeter (aanbevolen hoogte), op de achtersteven.
2° geregistreerd voor de zee:
a) pleziervaartuig met een romplengte van minder dan 20 meter :
i) naam van het pleziervaartuig: 10 centimeter (aanbevolen hoogte), op het
achterschip, of als dit niet mogelijk is, op beide flanken;
ii) thuishaven: 10 centimeter (aanbevolen hoogte), op het achterschip, of als
dit niet mogelijk is, op beide flanken;
iii) registratienummer: 10 centimeter, in het midden van de romp of aan de
voorsteven, aan weerszijden van het schip.
b) pleziervaartuig met een romplengte groter of gelijk aan 20 meter :
i) naam van het pleziervaartuig: 20 centimeter (aanbevolen hoogte), op het
achterschip, of als dit niet mogelijk is, op beide flanken;
ii) thuishaven: 20 centimeter (aanbevolen hoogte), op het achterschip, of als
dit niet mogelijk is, op beide flanken;
iii) registratienummer: 20 centimeter, in het midden van de romp of aan de
voorsteven, aan weerszijden van het schip.
§ 5. De kentekens moeten duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn. Zij moeten
licht van kleur zijn op een donkere grond, of donker van kleur op een lichte
grond. De breedte en de lijndikte van de tekens moeten in verhouding staan tot
de opgelegde of aanbevolen hoogte.
HOOFDSTUK
3. – VEILIGHEID
Afdeling 1. – Certificaten
Onderafdeling 1. – EU-conformiteitsverklaring
Art. 3.1. Deze onderafdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2013/53/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 betreffende
pleziervaartuigen en waterscooters en tot intrekking van Richtlijn 94/25/EG.
Art. 3.2. Deze onderafdeling is van toepassing op de volgende producten:
1° pleziervaartuigen en gedeeltelijk afgebouwde pleziervaartuigen met een
romplengte van 2,5 meter tot 24 meter;
2° waterscooters en gedeeltelijk afgebouwde waterscooters;
3° de in hoofdstuk II van de bijlage vermelde onderdelen wanneer die
afzonderlijk in de Europese Unie in de handel worden gebracht, hierna
“onderdelen” genoemd;
4° voortstuwingsmotoren die gemonteerd zijn of specifiek bestemd zijn voor
montage op of in pleziervaartuigen;
5° op of in pleziervaartuigen gemonteerde voortstuwingsmotoren die een
ingrijpende wijziging ondergaan;
6° pleziervaartuigen die een ingrijpende verbouwing ondergaan.
Deze onderafdeling is niet van toepassing op de volgende producten:
1° wat de ontwerp- en bouwvoorschriften in hoofdstuk I van de bijlage, deel A
betreft:
a) uitsluitend voor wedstrijden bedoelde pleziervaartuigen, met inbegrip van
wedstrijdroeiboten en trainingsroeiboten, die als zodanig door de fabrikant
worden aangeduid;
b) kano’s en kajaks die ontworpen zijn om uitsluitend met menselijke kracht te
worden voortgestuwd, gondels en waterfietsen;
c) surfplanken die uitsluitend zijn ontworpen om door de wind te worden voortgestuwd
en die worden bediend door een of meer staande personen;
d) surfplanken;
e) originele historische vaartuigen en individuele replica’s daarvan die vóór
1950 zijn ontworpen en hoofdzakelijk met de oorspronkelijke materialen zijn
gebouwd, en als zodanig door de fabrikant worden aangeduid;
f) experimentele vaartuigen, mits zij niet in de Europese Unie in de handel
worden gebracht;
g) voor eigen gebruik gebouwde pleziervaartuigen, op voorwaarde dat zij daarna
gedurende een periode van vijf jaar, gerekend vanaf het in bedrijf stellen van
het pleziervaartuig, niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht;
h) vaartuigen die specifiek bestemd zijn om te worden bemand en passagiers te
vervoeren voor commerciële doeleinden, onverminderd het derde lid, ongeacht het
aantal passagiers;
i) duikboten;
j) luchtkussenvoertuigen;
k) draagvleugelboten;
l) met stoomkracht aangedreven vaartuigen met externe verbranding die als
brandstof gebruikmaken van kolen, cokes, hout, olie of gas;
m) amfibische pleziervaartuigen, te weten motorvoertuigen, op wielen of
rupsbanden, die zowel op water als aan land kunnen worden gebruikt.
2° wat de uitlaatemissievoorschriften in hoofdstuk I, deel B van de bijlage
betreft :
a) voortstuwingsmotoren die gemonteerd zijn of specifiek bestemd zijn voor
montage op de volgende producten:
i) uitsluitend voor wedstrijden bedoelde pleziervaartuigen die als zodanig door
de fabrikant worden aangeduid;
ii) experimentele vaartuigen, op voorwaarde dat zij niet in de Europese Unie in
de handel worden gebracht;
iii) vaartuigen die specifiek bestemd zijn om te worden bemand en passagiers te
vervoeren voor commerciële doeleinden, onverminderd het derde lid, ongeacht het
aantal passagiers;
iv) duikboten;
v) luchtkussenvoertuigen;
vi) draagvleugelboten;
vii) amfibische vaartuigen, te weten motorvoertuigen, op wielen of rupsbanden,
die zowel op water als aan land kunnen worden gebruikt.
b) originelen en individuele replica’s van historische voortstuwingsmotoren die
op een ontwerp van vóór 1950 gebaseerd zijn, niet in serie geproduceerd zijn en
gemonteerd worden op de onder 1°, punten e) of g), bedoelde vaartuigen;
c) voor eigen gebruik gebouwde voortstuwingsmotoren, op voorwaarde dat zij
nadien gedurende een periode van vijf jaar, gerekend vanaf het moment waarop
het pleziervaartuig in bedrijf is gesteld, niet in de Europese Unie in de
handel worden gebracht.
3° wat de geluidsemissievoorschriften in hoofdstuk I van de bijlage, deel C,
betreft:
a) alle onder 2° bedoelde vaartuigen;
b) voor eigen gebruik gebouwde pleziervaartuigen, op voorwaarde dat zij daarna
gedurende een periode van vijf jaar, gerekend vanaf het in bedrijf stellen van
het pleziervaartuig, niet in de Europese Unie in de handel worden gebracht.
Het feit dat hetzelfde vaartuig ook kan worden gebruikt voor de verhuur of voor
sport- en vrijetijdscursussen staat er niet aan in de weg dat het onder het
toepassingsgebied van dit koninklijk besluit valt wanneer het voor
recreatiedoeleinden in de Europese Unie in de handel wordt gebracht.
Art. 3.3. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder:
1° voor eigen gebruik gebouwd pleziervaartuig: een pleziervaartuig dat
grotendeels door de toekomstige gebruiker voor eigen gebruik is gebouwd;
2° voorstuwingsmotor: direct of indirect voor voortstuwing gebruikte inwendige
verbrandingsmotor met vonk- of compressieontsteking;
3° ingrijpende wijziging van een motor: een wijziging van een
voortstuwingsmotor waardoor deze de hoofdstuk I van de bijlage, deel B vermelde
emissiegrenswaarden zou kunnen overschrijden of waardoor het nominale vermogen
van de motor met meer dan 15% toeneemt;
4° wijze van voortstuwing: de methode waarmee het pleziervaartuig wordt
voortgestuwd;
5° motorfamilie: door de fabrikant bepaalde groep van motoren die door hun
ontwerp soortgelijke uitlaat- of geluidsemissiekenmerken hebben;
6° nationale accreditatie-instantie: het accreditatiesysteem BELAC, zoals
bepaald in het koninklijk besluit van 31 januari 2006 tot oprichting van het
BELAC accreditatiesysteem van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling;
7° accreditatie: een formele verklaring van de nationale accreditatie-instantie
dat een conformiteitsbeoordeling voldoet aan de eisen van deze onderafdeling;
8° conformiteitsbeoordeling: het proces waarin wordt aangetoond of voor een
product aan de eisen van deze onderafdeling is voldaan;
9° conformiteitsbeoordelingsinstantie: een instantie die
conformiteitsbeoordelingsactiviteiten verricht, zoals onder meer ijken, testen,
certificeren en inspecteren;
10° terugroepen: maatregel waarmee wordt beoogd een product te doen terugkeren
dat al aan de eindgebruiker ter beschikking is gesteld;
11° uit de handel nemen: maatregel waarmee wordt beoogd te voorkomen dat een
product dat zich in de toeleveringsketen bevindt, op de markt wordt aangeboden;
12° markttoezicht: activiteiten en maatregelen van overheidsinstanties om
ervoor te zorgen dat producten voldoen aan de toepasselijke eisen die zijn
opgenomen in de harmonisatiewetgeving van de Europese Unie en geen gevaar
opleveren voor de gezondheid en veiligheid of andere aspecten van de
bescherming van het openbaar belang;
13° CE-markering: een markering waarmee de fabrikant aangeeft dat het product
in overeenstemming is met alle toepasselijke eisen van de harmonisatiewetgeving
van de Europese Unie die in het aanbrengen ervan voorziet;
14° harmonisatiewetgeving van de Europese Unie: alle wetgeving van de Europese
Unie die de voorwaarden voor het verhandelen van producten harmoniseert;
15° de Richtlijn: Richtlijn 2013/53/EU van het Europees Parlement en de Raad
van 20 november 2013 betreffende pleziervaartuigen en waterscooters en tot
intrekking van Richtlijn 94/25/EG;
16° Besluit nr. 768/2008/EG: Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement
en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen
van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad;
17° Verordening (EG) nr. 765/2008: Verordening (EG) nr. 765/2008 van het
Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen
inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten
en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93;
18° Bevoegde nationale autoriteit: een autoriteit aangeduid door een lidstaat
voor de uitvoering van de Richtlijn;
19° Richtlijn 97/68/EG: Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de
wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van
verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden
gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines;
20° Verordening (EG) nr. 595/2009: Verordening (EG) nr. 595/2009 van het
Europese Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring
van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware
bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en
onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en
Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG
en 2005/78/EG.
Art. 3.4. De in artikel 3.2, eerste lid, bedoelde producten mogen alleen
aangeboden of in bedrijf gesteld worden als zij geen gevaar opleveren voor de
gezondheid en de veiligheid van personen, eigendommen of het milieu, wanneer
zij correct worden onderhouden en voor het beoogde doel worden gebruikt, en
alleen op voorwaarde dat zij aan de toepasselijke essentiële eisen van
hoofdstuk I van de bijlage voldoen.
De scheepvaartcontrole neemt de nodige maatregelen om te waarborgen dat de bedoelde
producten die op de markt worden aangeboden of in bedrijf worden gesteld
voldoen aan de voorschriften zoals bedoeld in het eerste lid.
Art. 3.5. De scheepvaartcontrole verbiedt niet het op de markt aanbieden of het
in bedrijfstellen van pleziervaartuigen die aan deze onderafdeling voldoen.
De scheepvaartcontrole verbiedt niet het op de markt aanbieden van gedeeltelijk
afgebouwde pleziervaartuigen wanneer de fabrikant of importeur overeenkomstig
hoofdstuk III van de bijlage verklaart dat zij bestemd zijn om door anderen te
worden afgebouwd.
De scheepvaartcontrole verbiedt niet dat onderdelen die overeenkomstig de in
artikel 3.14 bedoelde verklaring van de fabrikant of van de importeur aan deze
onderafdeling voldoen en bestemd zijn om in pleziervaartuigen te worden
gemonteerd, op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden.
De scheepvaartcontrole verbiedt niet dat volgende voortstuwingsmotoren op de
markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden:
1° al dan niet in pleziervaartuigen gemonteerde motoren die aan deze onderafdeling
voldoen;
2° in pleziervaartuigen ingebouwde motoren waarvoor typegoedkeuring is verleend
overeenkomstig Richtlijn 97/68/EG en die voldoen aan de emissiegrenswaarden van
fase III A, fase III B of fase IV voor compressieontstekingsmotoren die worden
gebruikt voor andere toepassingen dan het aandrijven van binnenschepen,
locomotieven en treinstellen, zoals vermeld in punt 4.1.2 van hoofdstuk 1 van
bijlage I bij die Richtlijn, die voldoen aan deze onderafdeling, met
uitzondering van de eisen inzake uitlaatemissies in hoofdstuk I van de bijlage,
deel B;
3° in pleziervaartuigen ingebouwde motoren waarvoor typegoedkeuring is verleend
overeenkomstig Verordening (EG) nr. 595/2009, die aan deze onderafdeling
voldoen, met uitzondering van de eisen inzake uitlaatemissies in hoofdstuk I
van de bijlage, deel B.
De punten 2° en 3° van het vierde lid zijn van toepassing op voorwaarde dat
wanneer een motor wordt aangepast voor montage in een pleziervaartuig, de
persoon die de aanpassing uitvoert, ervoor zorgt dat bij de aanpassing ten
volle rekening wordt gehouden met de gegevens en andere informatie van de
motorfabrikant, zodat wanneer de motor wordt gemonteerd overeenkomstig de
montage-instructies van de persoon die de motor aanpast, deze zal blijven
voldoen aan de eisen inzake uitlaatemissies van hetzij Richtlijn 97/68/EG,
hetzij Verordening (EG) nr. 595/2009, zoals verklaard door de motorfabrikant.
De persoon die de motor aanpast, verklaart overeenkomstig artikel 3.14 dat de
motor blijft voldoen aan de eisen inzake uitlaatemissies van hetzij Richtlijn
97/68/EG, hetzij Verordening (EG) nr. 595/2009, zoals verklaard door de
motorfabrikant, wanneer deze motor wordt gemonteerd volgens de
montage-instructies die worden bijgeleverd door de persoon die de motor
aanpast.
De in artikel 3.2, eerste lid, bedoelde producten die niet aan deze
onderafdeling voldoen, mogen op handelsbeurzen, tentoonstellingen,
demonstraties en soortgelijke evenementen worden getoond, mits een zichtbaar
teken duidelijk is aangegeven dat die producten niet aan deze onderafdeling
voldoen en niet in de Europese Unie worden aangeboden of in bedrijf gesteld
voordat zij met deze onderafdeling in overeenstemming zijn gebracht.
Art. 3.6. § 1. Wanneer fabrikanten hun producten in de handel brengen,
waarborgen zij dat deze zijn ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de eisen
van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage.
§ 2. Fabrikanten stellen overeenkomstig artikel 3.24 technische documentatie op
en voeren overeenkomstig de artikelen 3.18 tot en met 3.21 en artikel 3.23 de
toepasselijke conformiteits-beoordelingsprocedure uit of laten deze uitvoeren.
Wanneer met die procedure is aangetoond dat het product aan de toepasselijke
eisen voldoet, stellen de fabrikanten een verklaring als bedoeld in artikel
3.14 op en maken zij de CE-markering en brengen zij deze aan overeenkomstig de
artikelen 3.16 en 3.17.
§ 3. Fabrikanten bewaren de technische documentatie en een kopie van de in
artikel 3.14 bedoelde verklaring tot tien jaar nadat het product in de handel
is gebracht.
§ 4. Fabrikanten zorgen ervoor dat zij beschikken over procedures om de
conformiteit van hun serieproductie voortdurend te waarborgen. Er wordt terdege
rekening gehouden met veranderingen in het ontwerp of in de kenmerken van het
product en met veranderingen in de geharmoniseerde normen waarnaar is verwezen
voor de conformiteitsverklaring van het product.
Indien dit gezien de risico’s van een product passend wordt geacht, voeren
fabrikanten met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van
de consumenten steekproeven uit op de producten die op de markt worden
aangeboden, onderzoeken zij klachten, non-conforme producten en teruggeroepen
producten, houden zij daarvan zo nodig een register bij en houden zij de
distributeurs op de hoogte van dit toezicht.
§ 5. Fabrikanten zorgen ervoor dat op hun producten, een type-, partij- of
serienummer, dan wel een ander identificatiemiddel is aangebracht, of, wanneer
dit door de omvang of aard van het onderdeel niet mogelijk is, dat de vereiste
informatie op de verpakking of in een bij het product gevoegd document is
vermeld.
§ 6. Fabrikanten vermelden hun naam, geregistreerde handelsnaam of hun
geregistreerde merknaam en het contactadres op het product, of, wanneer dit niet
mogelijk is, op de verpakking of in een bij het product gevoegd document. Het
adres geeft één punt aan waar contact met de fabrikant opgenomen kan worden.
§ 7. Fabrikanten zorgen ervoor dat het product vergezeld gaat van instructies
en veiligheidsinformatie in de handleiding in één of meer talen die de
consumenten en andere eindgebruikers gemakkelijk kunnen begrijpen.
§ 8. Fabrikanten die van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat een
door hen in de handel gebracht product niet conform met deze onderafdeling is,
nemen onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te
maken of zo nodig uit de handel te nemen of terug te roepen. Bovendien brengen
fabrikanten, indien het product een risico oplevert, de bevoegde nationale autoriteiten
van de lidstaten waar zij het product op de markt hebben aangeboden hiervan
onmiddellijk op de hoogte waarbij zij in het bijzonder de non-conformiteit en
alle genomen corrigerende maatregelen uitvoerig beschrijven.
§ 9. Fabrikanten verstrekken op een met redenen omkleed verzoek van een
bevoegde nationale autoriteit aan deze autoriteit alle benodigde informatie en
documentatie om de conformiteit van het product aan te tonen, in een taal die
deze autoriteit gemakkelijk kan begrijpen. Op verzoek van deze autoriteit verlenen
zij medewerking aan eventuele maatregelen waarmee de risico’s van de door hen
in de handel gebrachte producten worden weggenomen.
Art. 3.7. Fabrikanten kunnen een gemachtigde aanstellen door hem een
schriftelijk mandaat te geven.
De verplichtingen uit hoofde van artikel 3.6, § 1, en de opstelling van
technische documentatie maken geen deel uit van het mandaat van de gemachtigde.
Een gemachtigde voert de taken uit die gespecificeerd zijn in het mandaat dat
hij van de fabrikant heeft ontvangen. Het mandaat stelt de gemachtigde in staat
ten minste de volgende taken te verrichten:
1° tot tien jaar nadat het product in de handel is gebracht een kopie van de
verklaring als bedoeld in artikel 3.14 en de technische documentatie ter beschikking
van de nationale toezichthoudende autoriteiten te houden;
2° de bevoegde nationale autoriteit, wanneer deze een met redenen omkleed
verzoek daartoe indient, alle benodigde informatie en documentatie verstrekken
om de conformiteit van het product aan te tonen;
3° op verzoek van de bevoegde nationale autoriteiten medewerking verlenen aan
eventuele maatregelen waarmee de risico’s van onder hun mandaat vallende
producten worden weggenomen.
Art. 3.8. § 1. Importeurs brengen alleen producten in de Europese Unie in de
handel die aan de gestelde eisen voldoen.
§ 2. Alvorens een product in de handel te brengen, zorgen importeurs ervoor dat
de fabrikant de juiste conformiteitsbeoordelingsprocedure heeft uitgevoerd. Zij
zorgen er ook voor dat de fabrikant de technische documentatie heeft opgesteld,
dat het product van de in artikel 3.16 bedoelde CE-markering is voorzien en
vergezeld gaat van de documenten die vereist zijn overeenkomstig artikel 3.14,
hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 2.5, hoofdstuk I van de bijlage, deel
B, punt 4, en hoofdstuk I van de bijlage, deel C, punt 2, en dat de fabrikant
aan de eisen van artikel 3.6, § 5 en 6, heeft voldaan.
Wanneer een importeur van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een
product niet voldoet aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I
van de bijlage, mag hij het product niet in de handel brengen voordat het
conform is gemaakt. Bovendien brengen importeurs, indien het product een risico
oplevert, de fabrikant en de markttoezichtautoriteiten hiervan op de hoogte.
§ 3. Importeurs vermelden hun naam, geregistreerde handelsnaam of hun
geregistreerde merknaam en het contactadres op het product, of, wanneer dit in
het geval van onderdelen niet mogelijk is, op de verpakking of in een bij het
product gevoegd document.
§ 4. Importeurs zorgen ervoor dat het product vergezeld gaat van instructies en
veiligheidsinformatie in een handleiding in een of meer talen die de
consumenten en andere eindgebruikers gemakkelijk kunnen begrijpen.
§ 5. Importeurs zorgen gedurende de periode dat zij voor het product
verantwoordelijk zijn, voor zodanige opslag- en vervoersomstandigheden dat de
conformiteit van het product met betrekking tot de eisen van artikel 3.4,
eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage niet in het gedrang komt.
§ 6. Indien dit gezien de risico’s van een product passend wordt geacht, voeren
importeurs met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de
consumenten steekproeven uit op de producten die op de markt worden aangeboden,
onderzoeken zij klachten, non-conforme producten en teruggeroepen producten,
houden zij daarvan zo nodig een register bij, en houden zij de distributeurs op
de hoogte van dit toezicht.
§ 7. Importeurs die van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat een
door hen in de handel gebracht product niet conform deze onderafdeling is,
nemen onmiddellijk de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te
maken of zo nodig uit de handel te nemen of terug te roepen. Bovendien brengen
importeurs, indien het product een risico oplevert, de bevoegde nationale
autoriteiten van de lidstaten waar zij het product op de markt hebben
aangeboden, hiervan onmiddellijk op de hoogte, waarbij zij in het bijzonder de
non-conformiteit en alle genomen corrigerende maatregelen uitvoerig beschrijven.
§ 8. Importeurs houden gedurende tien jaar nadat het product in de handel is
gebracht een kopie van de in artikel 3.14 bedoelde verklaring ter beschikking
van de markttoezichtautoriteiten en zorgen ervoor dat de technische documentatie
op verzoek aan die autoriteiten kan worden verstrekt.
§ 9. Importeurs verstrekken de met scheepvaartcontrole bevoegde ambtenaar die
daartoe is aangesteld en de bevoegde nationale autoriteit van andere lidstaten,
wanneer deze een met redenen omkleed verzoek daartoe indient, alle benodigde
informatie en documentatie om de conformiteit van het product aan te tonen, in
een taal die deze autoriteit gemakkelijk kan begrijpen. Op verzoek van deze
autoriteit verlenen zij medewerking aan eventuele maatregelen waarmee de
risico’s van de door hen in de handel gebrachte producten worden weggenomen.
Art. 3.9. § 1. Distributeurs die een product op de markt aanbieden, betrachten
de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de eisen van deze onderafdeling.
§ 2. Alvorens een product op de markt aan te bieden, controleren distributeurs
of het product van de in artikel 3.16 bedoelde CE-markering voorzien is,
vergezeld gaat van de documenten die vereist zijn overeenkomstig artikel 3.6, §
7, artikel 3.14, hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punt 2.5, hoofdstuk I van
de bijlage, deel B, punt 4, en hoofdstuk I van de bijlage, deel C, punt 2, en
van instructies en veiligheidsinformatie in een of meer talen die de
consumenten en andere eindgebruikers in de lidstaat waar het product op de
markt wordt aangeboden, gemakkelijk kunnen begrijpen, en of de fabrikant en de
importeur aan de eisen van artikel 3.6, § 5 en 6, en artikel 3.8, § 3, hebben
voldaan.
Wanneer een distributeur van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een
product niet voldoet aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I
van de bijlage, mag hij het product niet op de markt aanbieden voordat het
conform is gemaakt. Wanneer het product een risico oplevert, brengt de
distributeur bovendien de fabrikant of de importeur, en de
markttoezichtautoriteiten, hiervan op de hoogte.
§ 3. Distributeurs zorgen gedurende de periode dat zij voor het product
verantwoordelijk zijn, voor zodanige opslag- en vervoersomstandigheden dat de
conformiteit van het product met betrekking tot de eisen van artikel 3.4,
eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage niet in het gedrang komt.
§ 4. Distributeurs die van mening zijn of redenen hebben om aan te nemen dat
een door hen op de markt aangeboden product niet conform deze wetgeving is,
nemen de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te maken of zo
nodig uit de handel te nemen of terug te roepen. Bovendien brengen
distributeurs, indien het product een risico oplevert, de met
scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is en de bevoegde
nationale autoriteiten van de lidstaten waar zij het product op de markt hebben
aangeboden onmiddellijk op de hoogte, waarbij zij in het bijzonder de
non-conformiteit en alle genomen corrigerende maatregelen uitvoerig
beschrijven.
§ 5. Distributeurs verstrekken de met scheepvaartcontrole bevoegde ambtenaar
die daartoe is aangesteld en de bevoegde nationale autoriteit van andere
lidstaten, wanneer deze een met redenen omkleed verzoek daartoe indient, alle
benodigde informatie en documentatie om de conformiteit van het product aan te
tonen. Op verzoek van deze autoriteit verlenen zij medewerking aan maatregelen
ter voorkoming van de risico’s van de door hen op de markt aangeboden
producten.
Art. 3.10. Een importeur of distributeur wordt voor de toepassing van deze
onderafdeling als een fabrikant beschouwd en moet aan de in artikel 3.6
vermelde verplichtingen van de fabrikant voldoen wanneer hij een product onder
zijn eigen naam of merknaam in de handel brengt of een reeds in de handel
gebracht product zodanig wijzigt dat de conformiteit met betrekking tot deze
onderafdeling in het gedrang kan komen.
Art. 3.11. Wanneer de fabrikant niet de verantwoordelijkheid voor de
conformiteit van het product met betrekking tot deze onderafdeling op zich neemt,
verzekert een particuliere importeur zich ervan, voordat het product in bedrijf
wordt gesteld, dat het is ontworpen en vervaardigd overeenkomstig de vereisten
van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage en vervult hij de in
artikel 3.6, § 2, 3, 7 en 9, vermelde verplichtingen van de fabrikant of laat
hij deze vervullen.
Wanneer de vereiste technische documentatie niet bij de fabrikant beschikbaar
is, laat de particuliere importeur deze met behulp van de nodige deskundigheid
opstellen.
De particuliere importeur zorgt ervoor dat op het product de naam en het adres
zijn aangebracht van de aangemelde instantie die de conformiteitsbeoordeling
van het product heeft uitgevoerd.
Art. 3.12. § 1. Marktdeelnemers delen, op verzoek, aan de met scheepvaartcontrole
belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, het volgende mee:
1° welke marktdeelnemer een product aan hen heeft geleverd;
2° aan welke marktdeelnemer zij een product hebben geleverd.
Marktdeelnemers moeten tot tien jaar nadat het product aan hen is geleverd en
tot tien jaar nadat zij het product hebben geleverd, de in de eerste alinea
bedoelde informatie kunnen verstrekken.
§ 2. Particuliere importeurs delen, op verzoek, aan de scheepvaartcontrole mee
welke marktdeelnemer het product aan hen heeft geleverd.
Particuliere importeurs moeten tot tien jaar nadat het product aan hen is
geleverd, de in de eerste paragraaf bedoelde informatie kunnen verstrekken.
Art. 3.13. Producten die in overeenstemming zijn met geharmoniseerde normen of
delen ervan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie
zijn bekendgemaakt, worden geacht te voldoen aan de eisen die door die normen
of delen ervan worden bestreken, zoals beschreven in artikel 3.4, eerste lid,
en hoofdstuk I van de bijlage.
Art. 3.14. In de EU-conformiteitsverklaring wordt vermeld dat aangetoond is dat
aan de eisen van artikel 3.4, eerste lid, en hoofdstuk I van de bijlage of van
artikel 3.5, lid 4, onder 2° en 3°, is voldaan.
De EU-conformiteitsverklaring waarvan de structuur overeenkomt met het model in
hoofdstuk IV van de bijlage bij dit besluit, bevat de in de desbetreffende
modules van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG en hoofdstuk V van de
bijlage bij dit besluit vermelde elementen en wordt voortdurend bijgewerkt.
Indien zij niet in het Nederlands, Frans of Duits is, wordt zij vertaald naar
één van deze talen.
Door de EU-conformiteitsverklaring op te stellen, neemt de fabrikant, de
particuliere importeur of de persoon die de motor aanpast als bedoeld in
artikel 3.5, vierde lid, onder 2° en 3°, de verantwoordelijkheid voor de
conformiteit van het product op zich.
De in het derde lid bedoelde EU-conformiteitsverklaring vergezelt onderstaande
producten wanneer deze op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden:
1° pleziervaartuigen;
2° onderdelen wanneer deze afzonderlijk in de handel worden gebracht;
3° voortstuwingsmotoren.
De verklaring van de fabrikant of de importeur vervat in hoofdstuk III van de
bijlage bij dit besluit voor gedeeltelijk afgebouwde pleziervaartuigen bevat de
in die bijlage aangegeven elementen en vergezelt de gedeeltelijk afgebouwde
pleziervaartuigen. Indien zij niet in het Nederlands, Frans, of Duits is, wordt
zij vertaald naar één van deze talen.
Art. 3.15. Voor de CE-markering gelden de algemene beginselen die zijn
vastgesteld in artikel 30 van Verordening (EG) nr. 765/2008.
Art. 3.16. Op de volgende producten moet de CE-markering zijn aangebracht
wanneer zij op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden:
1° pleziervaartuigen;
2° onderdelen;
3° voortstuwingsmotoren.
De in het eerste lid bedoelde producten waarop de CE-markering is aangebracht,
worden geacht aan de voorwaarden van deze onderafdeling te voldoen.
Art. 3.17. § 1. De CE-markering wordt zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar op de
in artikel 3.16, eerste lid, bedoelde producten aangebracht. Wanneer dit in het
geval van onderdelen door de omvang of aard van het product niet mogelijk of
niet gerechtvaardigd is, wordt de CE-markering aangebracht op de verpakking en
op de begeleidende documenten. Bij pleziervaartuigen wordt de CE-markering
aangebracht op het los van het vaartuigidentificatienummer gemonteerde plaatje
van de bouwer van het pleziervaartuig. Bij voortstuwingsmotoren wordt de
CE-markering op de motor aangebracht.
§ 2. De CE-markering wordt aangebracht voordat het product in de handel
gebracht of in bedrijf gesteld wordt. De CE-markering en het in paragraaf 3
bedoelde identificatienummer kunnen worden gevolgd door een pictogram of een
andere aanduiding betreffende een bijzonder risico of gebruik.
§ 3. De CE-markering wordt gevolgd door het identificatienummer van de
aangemelde instantie wanneer een dergelijke instantie betrokken is bij de
productiecontrolefase of bij de beoordeling na de bouw.
Het identificatienummer van de aangemelde instantie wordt aangebracht door die
instantie zelf of overeenkomstig haar instructies door de fabrikant of diens
gemachtigde, of door de in artikel 3.18, 2e, 3e of 4e lid, bedoelde persoon.
Art. 3.18. Alvorens de in artikel 3.2, eerste lid, bedoelde producten in de
handel te brengen, past de fabrikant de procedures toe als beschreven in de in
de artikelen 3.19, 3.20 en 3.21 bedoelde modules.
Alvorens een product als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, in bedrijf te
stellen, past de particuliere importeur de in artikel 3.22 bedoelde procedure
toe als de conformiteitsbeoordeling voor het betrokken product niet door de
fabrikant is uitgevoerd.
Iedere persoon die een voortstuwingsmotor of een pleziervaartuig in de handel
brengt of in bedrijf stelt nadat de motor of het pleziervaartuig een
ingrijpende wijziging of verbouwing heeft ondergaan, of iedere persoon die het
beoogde doel van een niet onder deze onderafdeling vallend pleziervaartuig
zodanig wijzigt dat het daar wel onder valt, past de in artikel 3.22 bedoelde
procedure toe alvorens het product in de handel te brengen of in bedrijf te
stellen.
Iedere persoon die voor het verstrijken van de in artikel 3.2, tweede lid,
onder 1°, g), bedoelde periode van vijf jaar een voor eigen gebruik gebouwd
pleziervaartuig in de handel brengt, past de in artikel 3.22 bedoelde procedure
toe alvorens het product in de handel te brengen.
Art. 3.19. De volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr.
768/2008/EG zijn van toepassing op het ontwerp en de bouw van
pleziervaartuigen:
1° voor de ontwerpcategorieën A en B als bedoeld in hoofdstuk I van de bijlage,
deel A, punt 1:
a) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot minder dan 12
meter, een van de volgende modules:
i) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
ii) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
iii) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
iv) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging);
b) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 12 meter tot 24 meter, een van
de volgende modules:
i) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
ii) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
iii) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° voor ontwerpcategorie C als bedoeld in hoofdstuk I van de bijlage, deel A,
punt 1:
a) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 meter tot minder dan 12
meter, een van de volgende modules:
i) indien ten aanzien van hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punten 3.2 en
3.3, aan de geharmoniseerde normen wordt voldaan: module A (interne
productiecontrole), module A1 (interne productiecontrole plus producttests
onder toezicht), module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E
of F, module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring) of module H
(conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging);
ii) indien ten aanzien van hoofdstuk I van de bijlage, deel A, punten 3.2 en 3.3,
niet aan de geharmoniseerde normen wordt voldaan: module A1 (interne
productiecontrole plus producttests onder toezicht), module B
(EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F, module G
(conformiteit op basis van eenheidskeuring) of module H (conformiteit op basis
van volledige kwaliteitsborging);
b) voor pleziervaartuigen met een romplengte van 12 meter tot 24 meter, een van
de volgende modules:
i) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
ii) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
iii) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
3° voor ontwerpcategorie D als bedoeld in hoofdstuk I van de bijlage, deel A,
punt 1:
voor pleziervaartuigen met een romplengte van 2,5 tot 24 meter, een van de
volgende modules:
i) module A (interne productiecontrole);
ii) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
iii) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
iv) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
v) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
De volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG
zijn van toepassing op het ontwerp en de bouw van waterscooters:
1° module A (interne productiecontrole);
2° module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
3° module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
4° module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
5° module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
De volgende procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG
zijn van toepassing op het ontwerp en de bouw van onderdelen:
1° module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
2° module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
3° module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
Art. 3.20. Met betrekking tot de uitlaatemissies van de in artikel 3.2, eerste
lid, onder 4° en 5°, bedoelde producten past de motorfabrikant de volgende
procedures als beschreven in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG toe:
1° indien tests worden uitgevoerd met gebruikmaking van de geharmoniseerde
norm, een van de volgende modules:
a) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C, D, E of F;
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° indien tests worden uitgevoerd zonder gebruikmaking van de geharmoniseerde
norm, één van de volgende modules:
a) module B (EU-typeonderzoek) in combinatie met module C;
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring).
Art. 3.21. De fabrikant past de volgende procedures als beschreven in bijlage
II bij Besluit nr. 768/2008/EG toe voor de geluidsemissies van pleziervaartuigen
met hekvoorstuwingsmotoren zonder geïntegreerde uitlaat of binnenboordmotoren
en van pleziervaartuigen met hekvoorstuwingsmotoren zonder geïntegreerde
uitlaat of met binnenboordmotoren, wanneer deze een ingrijpende verbouwing
ondergaan en vervolgens binnen vijf jaar na de verbouwing in de handel worden
gebracht:
1° indien tests worden uitgevoerd met gebruikmaking van de geharmoniseerde norm
voor geluidsmeting, één van de volgende modules:
a) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° indien tests worden uitgevoerd zonder gebruikmaking van de geharmoniseerde
norm voor geluidsmeting: module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring).
3° indien de methode op basis van het getal van Froude en de verhouding
vermogen/deplacement voor de beoordeling worden gebruikt, een van de volgende
modules:
a) module A (interne productiecontrole);
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
De waterscooter- of motorfabrikant past de volgende procedures als beschreven
in bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG toe voor de geluidsemissies van
waterscooters, buitenboord-voorstuwingsmotoren en hekvoortstuwingsmotoren met
geïntegreerde uitlaat die voor montage op pleziervaartuigen bestemd zijn:
1° indien tests worden uitgevoerd met gebruikmaking van de geharmoniseerde norm
voor geluidsmeting, een van de volgende modules :
a) module A1 (interne productiecontrole plus producttests onder toezicht);
b) module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring);
c) module H (conformiteit op basis van volledige kwaliteitsborging).
2° indien tests worden uitgevoerd zonder gebruikmaking van de geharmoniseerde
norm voor geluidsmeting : module G (conformiteit op basis van eenheidskeuring).
Art. 3.22. De in artikel 3.18, 2e, 3e en 4e lid, bedoelde beoordeling na de
bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk V van de bijlage bij dit
besluit.
Art. 3.23. § 1. Wanneer module B van bijlage II bij Besluit nr. 768/ 2008/EG
wordt toegepast, wordt het EU-typeonderzoek op de in punt 2, tweede streepje,
van die module beschreven wijze verricht.
Een productietype als bedoeld in module B kan verscheidene productievarianten
omvatten mits:
1° de verschillen tussen de varianten geen nadelige invloed hebben op het
veiligheidsniveau en de andere prestatie-eisen van het product; en
2° de varianten van het product genoemd worden in het dienovereenkomstige
EU-typeonderzoekcertificaat, indien nodig middels wijzigingen in het
oorspronkelijke certificaat.
§ 2. Wanneer module A1 van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG wordt
toegepast, worden de productcontroles uitgevoerd op een of meer pleziervaartuigen
die de productie van de fabrikant vertegenwoordigen en zijn de aanvullende
voorschriften in hoofdstuk VI van de bijlage bij dit besluit van toepassing.
§ 3. De in de modules A1 en C1 van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG bedoelde
mogelijkheid om gebruik te maken van een geaccrediteerde interne instantie is
niet van toepassing.
§ 4. Wanneer module F van bijlage II bij Besluit nr. 768/ 2008/EG wordt
toegepast, is de in hoofdstuk VII van de bijlage bij dit besluit beschreven procedure
van toepassing voor de beoordeling van de conformiteit met betrekking tot de
uitlaatemissievoorschriften.
§ 5. Wanneer module C van bijlage II bij Besluit nr. 768/2008/EG wordt
toegepast voor de beoordeling van de conformiteit met betrekking tot de
uitlaatemissievoorschriften van deze onderafdeling en de fabrikant niet werkt
volgens een relevant kwaliteitssysteem als beschreven in module H van bijlage
II bij Besluit nr. 768/2008/EG, worden door of namens een door de fabrikant
gekozen aangemelde instantie met willekeurige, door de instantie te bepalen
tussenpozen productcontroles uitgevoerd om de kwaliteit van de interne
controles op het product te verifiëren. Als het kwaliteitsniveau onvoldoende
blijkt te zijn of als het nodig lijkt de juistheid van de door de fabrikant opgegeven
gegevens te controleren, is de in hoofdstuk VIII van de bijlage bij dit besluit
beschreven procedure van toepassing.
Art. 3.24. De in artikel 3.6. § 2, bedoelde technische documentatie omvat alle
relevante gegevens en bijzonderheden over de middelen die de fabrikant gebruikt
om ervoor te zorgen dat het product aan de eisen van artikel 3.4. eerste lid,
en hoofdstuk I van de bijlage voldoet. In het bijzonder omvat zij de in
hoofdstuk IX van de bijlage vermelde relevante documenten.
De technische documentatie garandeert dat het ontwerp, de bouw, de werking en
de conformiteitsbeoordeling goed te begrijpen zijn.
Art. 3.25. De administratie meldt de instanties aan die bevoegd zijn om uit
hoofde van deze onderafdeling conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten aan
bij de Europese Commissie en de andere lidstaten via het door de Europese
Commissie daartoe ter beschikking gestelde informatiesysteem. De administratie
kan deze aanmelding delegeren.
Art. 3.26. De administratie is verantwoordelijk voor de instelling en
uitvoering van de nodige procedures voor de beoordeling van
conformiteits-beoordelingsinstanties voor de toepassing van deze onderafdeling,
en voor het toezicht op de aangemelde instanties, met inbegrip van de naleving
van artikel 3.31.
De administratie kan de in het eerste lid bedoelde beoordeling en controle
laten uitvoeren door de nationale accreditatie-instantie.
Onverminderd het tweede lid kan de administratie de beoordeling of het toezicht
bedoeld in het eerste lid delegeren aan een instantie die geen
overheidsinstantie is. Deze instantie moet een rechtspersoon zijn, voldoen aan
de vereisten vastgelegd in deze onderafdeling. Deze instantie moet kunnen
aantonen dat de aansprakelijkheid voor haar activiteiten zijn gedekt.
De administratie is volledig verantwoordelijk voor de taken die de in derde lid
bedoelde instantie verricht.
Art. 3.27. De administratie verricht geen activiteiten die worden uitgevoerd
door conformiteitsbeoordelingsinstanties en verlenen geen adviesdiensten op
commerciële basis of in concurrentie, en biedt evenmin aan dergelijke
activiteiten te verrichten of dergelijke adviezen te verlenen.
De administratie waarborgt dat de verkregen informatie vertrouwelijk wordt
behandeld.
Art. 3.28. De administratie brengt de Europese Commissie op de hoogte van haar
procedures voor de beoordeling en aanmelding van
conformiteitsbeoordelingsinstanties en voor het toezicht op dergelijke
instanties, en van alle wijzigingen daarvan.
Art. 3.29. § 1. Om uit hoofde van deze onderafdeling te kunnen worden
aangemeld, moet een conformiteitsbeoordelingsinstantie aan de eisen van de
paragrafen 2 tot 11 voldoen.
§ 2. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is naar Belgisch recht opgericht en
heeft rechtspersoonlijkheid.
§ 3. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is een derde partij die
onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties of producten.
Een instantie die lid is van een organisatie van ondernemers of van een
vakorganisatie die ondernemingen vertegenwoordigt die betrokken zijn bij het
ontwerp, de vervaardiging, de levering, de assemblage, het gebruik of het
onderhoud van de door hen beoordeelde producten, kan als een dergelijke
instantie worden beschouwd op voorwaarde dat haar onafhankelijkheid en de
afwezigheid van belangenconflicten aangetoond worden.
§ 4. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie, haar hoogste leidinggevenden en
het personeel dat de conformiteitsbeoordelingstaken verricht, zijn niet de
ontwerper, fabrikant, leverancier, installateur, koper, eigenaar, gebruiker of
onderhouder van de door hen beoordeelde producten, noch de vertegenwoordiger
van een van deze partijen. Dit vormt echter geen beletsel voor het gebruik van
beoordeelde producten die nodig zijn voor de activiteiten van de
conformiteitsbeoordelingsinstantie of voor het gebruik van de producten voor
persoonlijke doeleinden.
Een conformiteitsbeoordelingsinstantie, haar hoogste leidinggevenden en het
personeel dat de conformiteitsbeoordelingstaken verricht, zijn niet
rechtstreeks of als vertegenwoordiger van de betrokken partijen betrokken bij
het ontwerpen of vervaardigen, verhandelen, installeren, gebruiken of
onderhouden van deze producten. Zij oefenen geen activiteiten uit die hun
onafhankelijke oordeel of hun integriteit met betrekking tot conformiteitsbeoordelingsactiviteiten
waarvoor zij zijn aangemeld, in het gedrang kunnen brengen. Dit geldt met name
voor adviesdiensten.
Conformiteitsbeoordelingsinstanties zorgen ervoor dat de activiteiten van hun
dochterondernemingen of onderaannemers geen afbreuk doen aan de vertrouwelijkheid,
objectiviteit en onpartijdigheid van hun conformiteitsbeoordelingsactiviteiten.
§ 5. Conformiteitsbeoordelingsinstanties en hun personeel voeren de
conformiteitsbeoordelingsactiviteiten uit met de grootste mate van beroepsintegriteit
en met de vereiste technische bekwaamheid op het specifieke gebied en zij zijn
vrij van elke druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun
oordeel of de resultaten van hun conformiteitsbeoordelingsactiviteiten kunnen
beïnvloeden, inzonderheid van personen of groepen van personen die belang
hebben bij de resultaten van deze activiteiten.
§ 6. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie is in staat de
conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten die in de artikelen 3.18 tot en
met 3.23 aan haar zijn toegewezen en waarvoor zij is aangemeld, ongeacht of
deze taken door de conformiteitsbeoordelingsinstantie zelf of namens haar en
onder haar verantwoordelijkheid worden verricht.
De conformiteitsbeoordelingsinstantie beschikt te allen tijde, voor elke
conformiteitsbeoordelingsprocedure en voor elke soort of elke categorie
producten waarvoor zij is aangemeld, over:
1° personeel met technische kennis en voldoende passende ervaring om de
conformiteitsbeoordelingstaken te verrichten;
2° beschrijvingen van de procedures voor de uitvoering van de
conformiteitsbeoordeling, waarbij de transparantie en de mogelijkheid tot
reproductie van deze procedures worden gewaarborgd.
Zij beschikt over passend beleid en geschikte procedures om een onderscheid te
maken tussen taken die zij als aangemelde instantie verricht en andere
activiteiten;
3° procedures om bij de uitoefening van haar taken naar behoren rekening te
houden met de omvang van een onderneming, de sector waarin zij actief is, haar
structuur, de relatieve complexiteit van de technologie van het product in
kwestie en het massa- of seriële karakter van het productieproces.
Zij beschikt over de middelen die nodig zijn om de technische en
administratieve taken in verband met de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten
op passende wijze uit te voeren en heeft toegang tot alle vereiste apparatuur
en faciliteiten.
§ 7. Het voor de uitvoering van de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten
verantwoordelijke personeel beschikt over:
1° een gedegen technische en beroepsopleiding die alle conformiteitsbeoordelingsactiviteiten
omvat waarvoor de conformiteitsbeoordelingsinstantie is aangemeld;
2° een bevredigende kennis van de eisen inzake de beoordelingen die het
verricht en voldoende bevoegdheden om deze beoordelingen uit te voeren;
3° voldoende kennis over en inzicht in de essentiële eisen, de toepasselijke
geharmoniseerde normen, de desbetreffende harmonisatiewetgeving van de Europese
Unie en de desbetreffende nationale wetgeving;
4° de bekwaamheid om certificaten, dossiers en rapporten op te stellen die
aantonen dat de beoordelingen zijn verricht.
§ 8. De onpartijdigheid van de conformiteitsbeoordelingsinstanties, hun hoogste
leidinggevenden en van hun beoordelingspersoneel wordt gegarandeerd.
De beloning van de hoogste leidinggevenden en het beoordelingspersoneel van een
conformiteitsbeoordelingsinstantie hangt niet af van het aantal uitgevoerde
beoordelingen of van de resultaten daarvan.
§ 9. Conformiteitsbeoordelingsinstanties sluiten een
aansprakelijkheidsverzekering af.
§ 10. Het personeel van een conformiteitsbeoordelingsinstantie moet de
vertrouwelijkheid in acht nemen ten aanzien van alle informatie waarvan het
kennisneemt bij de uitoefening van haar taken uit hoofde van de artikelen 3.18
tot en met 3.23 of de bepalingen van nationaal recht die daaraan uitvoering
geven, behalve ten opzichte van de bevoegde instanties van de lidstaat waarin
de werkzaamheden plaatsvinden. De eigendomsrechten worden beschermd.
§ 11. Conformiteitsbeoordelingsinstanties nemen deel aan, of zorgen ervoor dat
hun beoordelingspersoneel op de hoogte is van de desbetreffende
normalisatieactiviteiten en de activiteiten van de coördinatiegroep van
aangemelde instanties die is opgericht uit hoofde van artikel 3.40. en hanteren
de als gevolg van de werkzaamheden van die groep genomen administratieve
beslissingen en geproduceerde documenten als algemene richtsnoeren.
Art. 3.30. Wanneer een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantoont dat zij
voldoet aan de criteria in de desbetreffende geharmoniseerde normen of delen
ervan waarvan de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie zijn
bekendgemaakt, wordt zij geacht aan de eisen van artikel 3.29 te voldoen
wanneer de toepasselijke geharmoniseerde normen die eisen dekken.
Art. 3.31. Wanneer een aangemelde instantie specifieke taken in verband met de
conformiteits-beoordeling uitbesteedt of door een dochteronderneming laat
uitvoeren, waarborgt zij dat de onderaannemer of dochteronderneming aan de
eisen van artikel 3.29 voldoet, en brengt zij de met scheepvaartcontrole belaste
ambtenaar die daartoe is aangesteld hiervan op de hoogte.
Aangemelde instanties nemen de volledige verantwoordelijkheid op zich voor de
taken die worden verricht door onderaannemers of dochterondernemingen.
Activiteiten mogen uitsluitend met instemming van de klant worden uitbesteed of
door een dochteronderneming worden uitgevoerd.
Aangemelde instanties houden alle relevante documenten over de beoordeling van
de kwalificaties van de onderaannemer of de dochterondernemer en over de door
de onderaannemer of dochterondernemer uit hoofde van de artikelen 3.18 tot en
met 3.23 uitgevoerde werkzaamheden ter beschikking van de aanmeldende
autoriteit.
Art. 3.32. Een conformiteitsbeoordelingsinstantie dient een verzoek om
aanmelding in bij de administratie.
Het in eerste lid bedoelde verzoek gaat vergezeld van een beschrijving van de
conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de conformiteitsbeoordelingsmodule(s) en
het product of de producten waarvoor de instantie verklaart bekwaam te zijn en,
indien dit bestaat, van een accreditatiecertificaat dat is afgegeven door een
nationale accreditatie-instantie, waarin wordt verklaard dat de
conformiteitsbeoordelingsinstantie voldoet aan de eisen van artikel 3.29.
Wanneer de betrokken conformiteitsbeoordelingsinstantie geen accreditatiecertificaat
kan overleggen, verschaft zij de scheepvaartcontrole bewijsstukken die nodig
zijn om haar conformiteit met de eisen van artikel 3.29 te verifiëren en te
erkennen en daar geregeld toezicht op te houden.
Art. 3.33. De administratie zal uitsluitend conformiteitsbeoordelingsinstanties
aanmelden die aan de eisen van artikel 3.29 hebben voldaan.
De administratie verricht de aanmelding bij de Europese Commissie en de andere
lidstaten door middel van het door de Europese Commissie ontwikkelde en
beheerde elektronische aanmeldingssysteem.
Bij de aanmelding worden de conformiteitsbeoordelingsactiviteiten, de
conformiteitsbeoordelingsmodule(s), het product of de producten en de
bekwaamheidsattestatie uitvoerig beschreven.
Wanneer een aanmelding niet gebaseerd is op een accreditatiecertificaat als
bedoeld in artikel 3.32, lid 2, verschaft de administratie de Europese
Commissie en de andere lidstaten de bewijsstukken waaruit de bekwaamheid van de
conformiteitsbeoordelingsinstantie blijkt, evenals de regeling die waarborgt
dat de instantie regelmatig wordt gecontroleerd en zal blijven voldoen aan de
eisen van artikel 3.29.
De betrokken instantie mag de activiteiten van een aangemelde instantie alleen
verrichten als de Europese Commissie en de andere lidstaten binnen twee weken
na een aanmelding indien een accreditatiecertificaat wordt gebruikt en binnen
twee maanden na een aanmelding indien geen accreditatiecertificaat wordt
gebruikt, geen bezwaren hebben ingediend.
Alleen een dergelijke instantie wordt voor de toepassing van deze onderafdeling
als aangemelde instantie beschouwd.
De administratie stelt de Europese Commissie en de andere lidstaten in kennis
van alle relevante latere wijzigingen die van belang zijn voor de aanmelding.
Art. 3.34. De administratie wijst een identificatiecode toe aan een aangemelde
instantie die is gemachtigd om de conformiteitsbeoordelingen na de bouw uit te
voeren.
Art. 3.35. Wanneer de administratie heeft geconstateerd of vernomen dat een
aangemelde instantie niet meer aan de eisen van artikel 3.29 voldoet of haar
verplichtingen niet nakomt, wordt de aanmelding door de administratie beperkt,
opgeschort of ingetrokken, afhankelijk van de ernst van het niet-voldoen aan
die eisen of het niet-nakomen van die verplichtingen. Zij brengt de Europese
Commissie en de andere lidstaten daarvan onmiddellijk op de hoogte.
Wanneer de aanmelding wordt beperkt, opgeschort of ingetrokken, of de
aangemelde instantie haar activiteiten heeft gestaakt, zal de administratie het
nodige doen om ervoor te zorgen dat de dossiers van die instantie hetzij door
een andere aangemelde instantie worden behandeld, hetzij aan de
verantwoordelijke aanmeldende autoriteiten en markttoezichtautoriteiten op hun
verzoek ter beschikking kunnen worden gesteld.
Art. 3.36. De administratie of haar afgevaardigde verstrekt de Europese
Commissie op verzoek alle informatie over de grondslag van de aanmelding of het
op peil houden van de bekwaamheid van de betrokken instantie.
De administratie zal op verzoek van de Europese Commissie de nodige
corrigerende maatregelen nemen, en zo nodig de aanmelding in te trekken, na de
vaststelling van de uitvoeringshandeling bedoeld in artikel 37, lid 4 van de
Richtlijn.
Art. 3.37. Aangemelde instanties voeren conformiteitsbeoordelingen uit volgens
de conformiteitsbeoordelingsprocedures van de artikelen 3.18 tot en met 3.23.
De conformiteitsbeoordelingen worden op evenredige wijze uitgevoerd, waarbij
wordt voorkomen dat marktdeelnemers en particuliere importeurs onnodig worden
belast. De conformiteitsbeoordelingsinstantie houdt bij de uitoefening van haar
activiteiten naar behoren rekening met de omvang van een onderneming, de sector
waarin zij actief is, haar structuur, de relatieve technologische complexiteit
van de producten en het massa- of seriële karakter van het productieproces.
Daarbij eerbiedigt zij evenwel de striktheid en het beschermingsniveau die
nodig zijn om het product aan deze onderafdeling te laten voldoen.
Wanneer een aangemelde instantie vaststelt dat een fabrikant of een
particuliere importeur niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 3.4, eerste
lid, en hoofdstuk I van de bijlage of overeenkomstige geharmoniseerde normen,
verlangt zij van die fabrikant of particuliere importeur dat hij passende corrigerende
maatregelen neemt en verleent zij geen conformiteitscertificaat.
Wanneer een aangemelde instantie bij het toezicht op de conformiteit na
verlening van een certificaat vaststelt dat een product niet meer conform is,
verlangt zij van de fabrikant of particuliere importeur dat hij passende
corrigerende maatregelen neemt; zo nodig schort zij het certificaat op of trekt
zij dit in.
Wanneer geen corrigerende maatregelen worden genomen of de genomen maatregelen
niet het vereiste effect hebben, worden de certificaten door de aangemelde
instantie naargelang het geval beperkt, opgeschort of ingetrokken.
Art. 3.38. Een klacht kan door iedere belanghebbende per brief of via een
elektronisch formulier bij de scheepvaartcontrole worden ingediend:
De klacht bevat de volgende elementen:
1° de naam, voornaam en het adres van de verblijfplaats van de klager;
2° een uiteenzetting van de feiten;
3° de betrokken marktdeelnemers;
4° de betrokken uitrusting van pleziervaartuigen.
Een bij de scheepvaartcontrole ingediende klacht is slechts ontvankelijk
wanneer zij wordt ingediend binnen de zes maanden nadat de vermeende inbreuk op
deze onderafdeling heeft plaatsgevonden.
De scheepvaartcontrole weigert de behandeling van een klacht:
1° wanneer deze kennelijk ongegrond is;
2° wanneer deze geen nieuwe feiten toevoegt aan een eerdere klacht die door
dezelfde persoon werd ingediend en die door de bevoegde overheidsinstantie
reeds behandeld werd.
Wanneer de scheepvaartcontrole de klacht gegrond verklaart, dan neemt de
scheepvaartcontrole de nodige maartregelen overeenkomstig artikelen 3.41 tot
3.44.
Art. 3.39. Aangemelde instanties brengen de door de administratie aangeduide
dienst op de hoogte van:
1° elke weigering, beperking, opschorting of intrekking van certificaten;
2° omstandigheden die van invloed zijn op de werkingssfeer van en de
voorwaarden voor aanmelding;
3° informatieverzoeken over conformiteitsbeoordelingsactiviteiten die zij van
markttoezichtautoriteiten ontvangen;
4° op verzoek, de binnen de werkingssfeer van hun aanmelding verrichte conformiteits-beoordelingsactiviteiten
en andere activiteiten, waaronder grensoverschrijdende activiteiten en
uitbesteding.
Aangemelde instanties verstrekken de andere uit hoofde van de Richtlijn
aangemelde instanties die soortgelijke conformiteitsbeoordelingsactiviteiten
voor dezelfde producten verrichten, relevante informatie over negatieve
conformiteitsbeoordelingsresultaten, en op verzoek ook over positieve
conformiteitsbeoordelingsresultaten.
Art. 3.40. De administratie zorgt ervoor dat de aangemelde instanties
rechtstreeks of via hun aangestelde vertegenwoordigers deelnemen aan een of
meer sectorale groepen van aangemelde instanties die de Europese Commissie zal
oprichten ter coördinatie en samenwerking in het kader van de uitvoering van de
Richtlijn.
Art. 3.41. De scheepvaartcontrole wordt aangeduid als markttoezichtautoriteit
en zal zijn taken uitvoeren conform de bepalingen van artikel 15, derde lid, en
de artikelen 16 tot en met 24 van Verordening (EG) nr. 765/2008 voor het uitoefenen
van markttoezicht op de markt voor uitrusting van pleziervaartuigen.
Art. 3.42. § 1. Wanneer de scheepvaartcontrole voldoende redenen heeft om aan
te nemen dat een onder deze onderafdeling vallend product een risico voor de
gezondheid of veiligheid van personen, eigendommen of het milieu vormt, voert
hij een beoordeling van het product uit in het licht van de ter zake doende in
deze onderafdeling eisen. De betrokken marktdeelnemers moeten samenwerken op
elke vereiste wijze met de scheepvaartcontrole.
De scheepvaartcontrole die vaststelt bij de in het eerste lid bedoelde
beoordeling dat de uitrusting van pleziervaartuigen niet aan de vereisten van
deze onderafdeling voldoet, verplicht de betrokken marktdeelnemer om passende
corrigerende maatregelen te nemen om de uitrusting van pleziervaartuigen in
overeenstemming te brengen met de vereisten opgenomen in deze onderafdeling of
verplicht de betrokken marktdeelnemer om de betrokken uitrusting uit te handel
te menen of te roepen binnen een door de met scheepvaartcontrole die daartoe is
aangesteld vastgelegde termijn.
Wanneer de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld
in het geval van een particuliere importeur bij deze beoordeling vaststelt dat
het product niet aan de eisen deze onderafdeling voldoet, wordt de particuliere
importeur onverwijld in kennis gesteld van de passende corrigerende maatregelen
die evenredig met de aard van het risico moeten worden genomen om het product
met deze eisen in overeenstemming te brengen, de inbedrijfstelling van het product
op te schorten of het gebruik van het product op te schorten.
De scheepvaartcontrole brengt de bevoegde aangemelde instantie hiervan op de
hoogte.
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 765/2008 is van toepassing op de in het tweede
en derde lid genoemde maatregelen.
§ 2. Als de niet-conformiteit niet tot het Belgisch grondgebied beperkt is,
brengt de scheepvaartcontrole de Europese Commissie en de andere lidstaten op
de hoogte van de resultaten van de krachtens paragraaf 1 uitgevoerde
beoordeling en van de maatregelen die zij van de marktdeelnemer hebben
verlangd.
§ 3. De marktdeelnemer zorgt ervoor dat alle passende corrigerende maatregelen
worden toegepast op alle betrokken producten die hij in de Europese Unie op de
markt heeft aangeboden,
De particuliere importeur zorgt ervoor dat de passende corrigerende maatregelen
worden toegepast op het product dat hij voor eigen gebruik in de Europese Unie
heeft ingevoerd.
§ 4. De scheepvaartcontrole neemt alle passende voorlopige maatregelen om het
op de Belgische markt aanbieden of plaatsten aan boord van schepen die onder de
Belgische vlag varen van de uitrusting van pleziervaartuigen te verbieden of te
beperken, dan wel het product uit de handel te nemen of terug te roepen wanneer
de betrokken marktdeelnemer niet binnen de door de overeenkomstig § 1, tweede
lid, vastgestelde termijn doeltreffende corrigerende maatregelen neemt of op
andere wijze verzuimt aan de verplichtingen van deze onderafdeling te voldoen.
De scheepvaartcontrole brengt de Europese Commissie en de andere lidstaten
onverwijld van deze maatregelen op de hoogte.
§ 5. De in § 4 bedoelde informatie over de door de scheepvaartcontrole genomen
maatregelen omvat alle bekende bijzonderheden, in het bijzonder de gegevens die
nodig zijn om de niet-conforme producten te identificeren en om de oorsprong
van het product, de aard van de beweerde niet-conformiteit en van het risico,
en de aard en de duur van de genomen nationale maatregelen vast te stellen,
evenals de argumenten die worden aangevoerd door de betrokken marktdeelnemer of
particuliere importeur. De scheepvaartcontrole vermeldt in het bijzonder of de
niet-conformiteit een van de volgende redenen heeft:
1° het product voldoet niet aan de in deze onderafdeling vastgestelde eisen ten
aanzien van de gezondheid of veiligheid van personen, de bescherming van
eigendommen of het milieu, of
2° door tekortkomingen in de in artikel 3.13 bedoelde geharmoniseerde normen
wordt een vermoeden van conformiteit gevestigd.
§ 6. Indien binnen drie maanden na het doorsturen van de in § 4 bedoelde
informatie geen bezwaar tegen een voorlopige maatregel van de
scheepvaartcontrole is ingebracht door een andere lidstaat van de Europese Unie
of de Europese Commissie, wordt die maatregel geacht gerechtvaardigd te zijn.
§ 7. Producten die niet conform de bepalingen van deze onderafdeling zijn,
zullen uit de handel worden genomen.
Art. 3.43. Indien na de EU-vrijwaringsprocedure de betreffende nationale
maatregel gerechtvaardigd wordt geacht, neemt de scheepvaartcontrole de nodige
maatregelen om de uitrusting van pleziervaartuigen die niet in overeenstemming
is uit de handel te nemen en indien nodig terug te roepen. Zij informeert de
Europese Commissie hiervan.
Als de betreffende nationale maatregel niet gerechtvaardigd wordt geacht door
de Europese Commissie, trekt de scheepvaartcontrole de maatregel in.
De scheepvaartcontrole past de door de Europese Commissie bevestigde,
aangepaste of ingetrokken vrijwaringsmaatregel toe.
Art. 3.44. § 1. Onverminderd artikel 3.42 verplicht de scheepvaartcontrole,
wanneer een van de volgende feiten vastgesteld wordt, van de betrokken
marktdeelnemer of particuliere importeur dat deze een einde maakt aan de
non-conformiteit:
1° de CE-markering is in strijd met de artikelen 3.15, 3.16 of 3.17 aangebracht;
2° de in artikel 3.16 bedoelde CE-markering is niet aangebracht;
3° de EU-conformiteitsverklaring dan wel de in hoofdstuk III van de bijlage
bedoelde verklaring is niet opgesteld;
4° de EU-conformiteitsverklaring dan wel de in hoofdstuk III van de bijlage
bedoelde verklaring is niet correct opgesteld;
5° de technische documentatie is niet beschikbaar of onvolledig;
6° de in artikel 3.6, § 6, of in artikel 3.8, § 3, bedoelde informatie
ontbreekt of is onjuist, dan wel onvolledig;
7° er is niet voldaan aan enige andere administratieve vereiste bepaald in de
artikelen 3.6 of 3.8.
§ 2. Wanneer de in eerste lid bedoelde non-conformiteit voortduurt, neemt de
scheepvaartcontrole alle passende maatregelen om het op de markt aanbieden van
het product te beperken of te verbieden, of het product terug te roepen of uit
de handel te nemen, dan wel, in het geval van een product dat door een
particuliere importeur voor eigen gebruik is ingevoerd, het gebruik ervan te
verbieden of te beperken.
Art. 3.45. De administratie vult de vragenlijst in die de Europese Commissie
heeft opgesteld in uitvoering van de Richtlijn.
Dit uiterlijk tegen 18 januari 2021 en vervolgens om de vijf jaar.
Art. 3.46. Producten die onder Richtlijn 94/25/EG vallen en in overeenstemming
met die Richtlijn zijn, mogen op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld
worden wanneer die producten vóór 18 januari 2017 in de handel gebracht of in
bedrijf gesteld zijn.
Buitenboordvoorstuwingsmotoren met vonkontsteking met een vermogen van 15 kW of
minder mogen op de markt aangeboden of in bedrijf gesteld worden wanneer die
motoren aan de grenswaarden voor uitlaatemissies in hoofdstuk I van de bijlage,
deel B, punt 2.1, voldoen, vervaardigd zijn door een kleine of middelgrote
onderneming als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie en
vóór 18 januari 2020 in de handel zijn gebracht.
Onderafdeling 2. – Uniebinnenvaartcertificaat
Art. 3.47. Deze onderafdeling voorziet in de gedeeltelijke omzetting van
Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september
2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot
wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG
en Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2018/970 van de Commissie van 18 april 2018 tot
wijziging van de bijlagen II, III en V bij Richtlijn (EU) 2016/1629 van het
Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften
voor binnenschepen.
De toepasselijke versie van de bijlagen van de Richtlijn wordt bekendgemaakt
door middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad. De bijlagen bij de
Richtlijn worden ter beschikking gesteld op de website van de administratie. De
berichten in het Belgisch Staatsblad vermelden het webadres waar de integrale
tekst beschikbaar is.
Art. 3.48. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder:
1° lengte (L): de grootste lengte van de scheepsromp in meter, het roer en de
boegspriet niet inbegrepen;
2° breedte (B): de grootste breedte van de scheepsromp in meter, gemeten op de
buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke
niet inbegrepen);
3° diepgang (D): de verticale afstand in meter tussen het laagste punt van de
scheepsromp, zonder rekening te houden met de kiel of andere vaste onderdelen
en het vlak van de grootste inzinking van het schip;
4° Richtlijn: de Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad
van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor
binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van
Richtlijn 2006/87/EG.
Art. 3.49. Deze onderafdeling is van toepassing op pleziervaartuigen die in de
zones 0, 1, 2 of 3 varen waarvan;
1° de lengte 20 meter of meer is;
2° het volume, berekend uit het product van lengte (L) x breedte (B) x diepgang
(D), 100 m3 of meer bedraagt;
Art. 3.50. Deze onderafdeling is niet van toepassing op:
1° vaartuigen die beschikken over een certificaat van conformiteit met het
Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974
(SOLAS), of een gelijkwaardig certificaat; een certificaat van conformiteit met
het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, of
een gelijkwaardig certificaat, en een internationaal certificaat van voorkoming
van verontreiniging door olie (international oil pollution prevention – IOPP)
ten bewijze van conformiteit met het Internationaal Verdrag ter voorkoming van
verontreiniging door schepen van 1973/78 (MARPOL).
2° pleziervaartuigen die beschikken over een certificaat van de vlaggenstaat
waaruit blijkt dat het vaartuig een toereikend veiligheidsniveau heeft.
3° pleziervaartuigen met een romplengte tussen 20 en 24 meter die zich in zone
3 bevinden en waarvoor de aanvrager overeenkomstig artikel 2.2, 9°, niet gemeld
heeft om het pleziervaartuig in beperkte zones te gebruiken.
Art. 3.51. De pleziervaartuigen uit artikel 3.49 moeten voorzien zijn van een
Uniebinnenvaartcertificaat, of van een certificaat dat is afgegeven op grond
van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Dit certificaat wordt aan boord
bewaard.
Art. 3.52. Om het Uniebinnenvaartcertificaat te bekomen moet het
pleziervaartuig voldoen aan de vereisten van bijlage II van de Richtlijn.
Art. 3.53. De commissie van deskundigen stelt het Uniebinnenvaartcertificaat op
volgens het model in bijlage II van de Richtlijn, en levert dit af volgens de
door haar bepaalde modaliteiten waaronder een technische inspectie.
Art. 3.54. De commissie van deskundigen stelt de geldigheidsduur van het Uniebinnenvaartcertificaat
voor elk geval afzonderlijk vast.
Art. 3.55. De commissie van deskundigen kan een voorlopig
Uniebinnenvaartcertificaat afgeven aan:
1° pleziervaartuigen die met toestemming van de bevoegde instantie naar een
bepaalde plaats willen varen om een Uniebinnenvaartcertificaat te verkrijgen;
2° pleziervaartuigen waarvan het Uniebinnenvaartcertificaat verloren,
beschadigd of tijdelijk ingetrokken is;
3° pleziervaartuigen waarvan het Uniebinnenvaartcertificaat na een inspectie
met positief resultaat wordt voorbereid;
4° pleziervaartuigen die niet aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van een
Uniebinnenvaartcertificaat in overeenstemming met de bijlagen II en V van de
Richtlijn hebben voldaan;
5° pleziervaartuigen die zodanige schade hebben geleden dat zij niet meer voldoen
aan hun Uniebinnenvaartcertificaat.
Art. 3.56. De commissie van deskundigen geeft overeenkomstig artikel 23 van de
Richtlijn een aanvullend Uniebinnenvaartcertificaat af aan pleziervaartuigen
met een geldig Uniebinnenvaartcertificaat of een certificaat dat is afgegeven
uit hoofde van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
De aanvullende Uniebinnenvaartcertificaten worden opgesteld volgens het model
in bijlage II van de Richtlijn.
Art. 3.57. In uitzonderlijke omstandigheden kan de geldigheidsduur van het
Uniebinnenvaartcertificaat zonder technische inspectie overeenkomstig de
bijlagen II en V van de Richtlijn worden verlengd met maximaal zes maanden. De
verlenging moet in het certificaat worden vermeld.
Art. 3.58. Het Uniebinnenvaartcertificaat wordt na het verstrijken van de
geldigheidsduur en na een technische inspectie waarmee wordt nagegaan of het
pleziervaartuig voldoet aan de technische voorschriften in de bijlagen II en V
van de Richtlijn vernieuwd.
Deze vernieuwing gebeurt door de commissie van deskundigen en volgens de door
haar bepaalde modaliteiten.
Art. 3.59. De eigenaar van het pleziervaartuig geeft het verlies van het
Uniebinnenvaartcertificaat of van het aanvullend certificaat aan bij de
commissie van deskundigen.
De commissie van deskundigen geeft een duplicaat van het in het eerste lid
bedoelde certificaat af dat als dusdanig gemerkt is.
Een Uniebinnenvaartcertificaat of een aanvullend certificaat dat onleesbaar of
onbruikbaar is geworden, wordt door de eigenaar van het pleziervaartuig
teruggezonden naar de commissie van deskundigen. De commissie van deskundigen
geeft een duplicaat van dit certificaat af, dat als dusdanig gemerkt is.
Art. 3.60. Na iedere wezenlijke verandering of reparatie die gevolgen heeft
voor de naleving door het pleziervaartuig van de in de bijlagen II en V van de
Richtlijn bedoelde technische voorschriften betreffende de structurele
deugdelijkheid, de vaar- of manoeuvreereigenschappen of de bijzondere kenmerken
ervan, wordt dat pleziervaartuig, voordat het weer in bedrijf wordt genomen,
aan de in artikel 3.58 bedoelde technische inspectie onderworpen.
Op grond van die inspectie wordt het bestaande Uniebinnenvaartcertificaat
gewijzigd om de gewijzigde technische kenmerken van het pleziervaartuig weer te
geven, of wordt dat certificaat ingetrokken en wordt een nieuw certificaat
afgegeven. Indien het oude certificaat in een andere lidstaat werd afgegeven of
verlengd, dan wordt de bevoegde instantie die dat certificaat had afgegeven of
vernieuwd, daarvan binnen dertig dagen na afgiftedatum in kennis gesteld door
de commissie van deskundigen.
Art. 3.61. Elk besluit om een Uniebinnenvaartcertificaat niet af te geven of
niet te vernieuwen, wordt met redenen omkleed. Het wordt aan de eigenaar van
het pleziervaartuig of zijn vertegenwoordiger medegedeeld met vermelding van de
mogelijkheden en toepasselijke termijnen om beroep aan te tekenen.
Ieder geldig Uniebinnenvaartcertificaat kan door de commissie van deskundigen
worden ingetrokken indien het pleziervaartuig niet langer voldoet aan de in
zijn certificaat uiteengezette technische voorschriften.
Art. 3.62. In afwachting van de sluiting van overeenkomsten tussen de Europese
Gemeenschap en derde landen inzake de wederzijdse erkenning van
scheepscertificaten, kan de Directeur-generaal van de administratie
scheepscertificaten van pleziervaartuigen van derde landen erkennen voor het
bevaren van de binnenwateren van het Koninkrijk.
Art. 3.63. De commissie van deskundigen kan geheel of ten dele afzien van het technisch
onderzoek van het pleziervaartuig indien uit een geldige verklaring die door
een door de Europese Commissie in uitvoering van artikel 21 van de Richtlijn
erkend classificatiebureau is afgegeven, blijkt dat het pleziervaartuig geheel
of ten dele voldoet aan de technische voorschriften als bedoeld in de bijlagen
II en V van de Richtlijn.
Art. 3.64. Voor de prestaties verricht in het kader van het bekomen van het
Uniebinnenvaartcertificaat, is een retributie verschuldigd volgens onderstaande
tarieven:
1° eerste bezoek aan boord, inclusief de keuring van alle constructieplannen,
schema’s en berekeningen, in het kader van een eerste onderzoek van een
pleziervaartuig voor de binnenvaart met het oog op het uitreiken van hetzij een
eerste certificaat van onderzoek, hetzij een eerste communautair certificaat en
waarbij een klassecertificaat wordt voorgelegd en met uitzondering van de extra
onderzoeken als bedoeld in 3° en 5° : 300 euro;
2° eerste bezoek aan boord in het kader van een aanvullend onderzoek van een
pleziervaartuig voor de met het oog op het verlengen van een certificaat van
onderzoek, hetzij een communautair certificaat en waarbij een klassecertificaat
wordt voorgelegd en met uitzondering van de extra onderzoeken als bedoeld in 3°
en 5° : 150 euro;
3° bijzonder of gedeeltelijk onderzoek van een pleziervaartuig voor de
binnenvaart aan boord, met uitsluiting van het onderzoek van de romp ten
behoeve van de afgifte van een klassecertificaat,
a) hetzij bijkomend vereist ten gevolge van de karakteristieken van het
pleziervaartuig bovenop de onderzoeken als bedoeld in 1° en 2° : 100 euro;
b) hetzij vereist voor de afgifte van een bijkomend document: 100 euro;
c) hetzij vereist in het kader van de scheepsmeting, met uitzondering van de
meting als bedoeld in 4° : 100 euro.
4° meting van een pleziervaartuig: 215 euro;
5° elk bijkomend bijzonder of gedeeltelijk onderzoek van een pleziervaartuig
voor de binnenvaart tijdens een bezoek aan boord, met uitsluiting van het
onderzoek van de romp ten behoeve van de afgifte van een klassecertificaat :
a) hetzij bijkomend vereist ten gevolge van de karakteristieken van het
pleziervaartuig voor de binnenvaart bovenop de onderzoeken als bedoeld in 1° en
2° : 25 euro;
b) hetzij vereist voor de afgifte van een bijkomend document: 25 euro;
c) hetzij vereist in het kader van de scheepsmeting, met uitzondering van de
meting als bedoeld in 4° : 25 euro;
6° afgifte van een document of een afschrift ervan: 25 euro;
7° wijziging van een document of vervanging van bladzijden uit een document: 25
euro;
8° uurloon voor de personen bedoeld in artikel 8.24 voor prestaties die niet
vervat zijn in 1°, 2°, 3°, 4° of 5° of voor een vergeefse verplaatsing te
wijten aan de schipper of de eigenaar: 50 euro;
9° bijkomend uurloon voor de personen bedoeld in artikel 8.24 voor prestaties
op aanvraag van de schipper of eigenaar :
a) tussen 18.00 en 7.30 uur op werkdagen: 25 euro;
b) voor alle uren op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag: 25
euro.
De bedragen in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de
formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Indien een schouwing buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en
verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
Onderafdeling 3. – Grote pleziervaartuigen op zee
Art. 3.65. Deze onderafdeling is van toepassing op in België geregistreerde
pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter die in de zones 3,
4, 5, 6 of 7 varen.
Een pleziervaartuig met een Uniebinnencertificaat in zone 3 dat exclusief voor
de binnenwateren is geregistreerd, moet niet voldoen aan deze onderafdeling.
Art. 3.66. De pleziervaartuigen moeten voorzien zijn van een certificaat dat
bevestigt dat het pleziervaartuig aan alle vereisten voldoet.
De pleziervaartuigen moeten voldoen aan de relevante internationale
regelgeving.
De technische schouwingen en afgifte betreffende het certificaat kunnen
gedelegeerd worden aan `gemachtigde organisaties’.
Indien een schouwing buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en
verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
Art. 3.67. De pleziervaartuigen moeten voldoen aan de relevante internationale
regelgeving en de regelgeving onder onderafdeling 4 van afdeling 2 van dit
hoofdstuk.
Afwijkingen met afdoende motivering moeten aangevraagd worden bij de
administratie en kunnen worden toegekend voor zover internationaal toegestaan.
Onderafdeling 4. – Pleziervaartuigen voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik
Art. 3.68. § 1. Het certificaat van deugdelijkheid wordt aangevraagd door de
natuurlijke of rechtspersoon bedoeld in artikel 2.2, 1° en 2° bij de
administratie op de door hun bepaalde wijze. Deze wijze wordt bekend gemaakt op
de website van de administratie.
De vorm van het certificaat van deugdelijkheid wordt bepaald door de
administratie die deze bekend maakt via een bericht in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Ten einde een certificaat van deugdelijkheid te kunnen bekomen, dient de
scheepvaartcontrole een technische schouwing uit te voeren.
Voor pleziervaartuigen met een romplengte meer dan 24 meter, is het certificaat
van deugdelijkheid onderhevig aan jaarlijkse schouwingen om zijn geldigheid te
behouden.
De schouwingen kunnen gedelegeerd worden aan een `gemachtigde organisatie’.
In geval van constructieschade of vermoeden van constructieschade, kan een
droogschouwing opgelegd worden.
Indien een schouwing buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en
verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.
§ 3. Pleziervaartuigen zonder motor, zonder kajuit, met zeil, met een
romplengte van minder dan 6,5 meter die beschikken over een
EU-conformiteitsverklaring bedoeld in artikel 3.14 kunnen een certificaat van
deugdelijkheid zonder technische schouwing door de scheepvaartcontrole
verkrijgen. Dit moet uitdrukkelijk bij de aanvraag worden aangegeven. De
retributie bedoeld in artikel 3.69 is in dit geval niet van toepassing.
Art. 3.69. Onverminderd artikel 2.3 is bij de aanvraag van een certificaat van
deugdelijkheid een retributie verschuldigd overeenkomstig de onderstaande
tarieven:
1° voor een eerste onderzoek:
sans certificat de classification | L ≤ 20m | 388 EUR |
zonder
klasse- certificaat | L ≤ 20m | 388 EUR |
L > 20 m | 517 EUR | L > 20 m | 517 EUR | ||
avec certificat de classification | L ≤ 20m | 104 EUR | met klassecertificaat | L ≤ 20m | 104 EUR |
L > 20 m | 155 EUR | L > 20 m | 155 EUR |
2° voor een vernieuwing:
sans certificat de classification | L ≤ 20m | 194 EUR |
zonder
klasse- certificaat | L ≤ 20m | 194 EUR |
L > 20 m | 258 EUR | L > 20 m | 258 EUR | ||
avec certificat de classification | L ≤ 20m | 52 EUR | met klassecertificaat | L ≤ 20m | 52 EUR |
L > 20 m | 78 EUR | L > 20 m | 78 EUR |
3° Bij een schouwing in het
buitenland wordt bijkomend volgende retributie opgelegd voor wat de reistijd
betreft:
vacation ≤ 4 heures | jour de semaine | 107 EUR | vacatie ≤ 4 uur | weekdag | 107 EUR |
dimanche | 160 EUR | zondag | 160 EUR | ||
4 heures < vacation ≤ 8 heures | jour de semaine | 214 EUR | 4 uur < vacatie ≤ 8 uur | weekdag | 214 EUR |
dimanche | 319 EUR | zondag | 319 EUR | ||
8 heures < toute heure entamée | jour de semaine | 40 EUR | 8 uur < elk begonnen uur | weekdag | 40 EUR |
dimanche | 54 EUR | zondag | 54 EUR | ||
montant maximum par jour calendrier | jour de semaine | 372 EUR | maximaal per etmaal | weekdag | 372 EUR |
dimanche | 536 EUR | zondag | 536 EUR |
De bedragen vermeldt in het vorige lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de
formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 3.70. De scheepvaartcontrole kan een certificaat van deugdelijkheid
intrekken indien zij van oordeel is dat het pleziervaartuig niet meer voldoet
aan de voorschriften van de wet en dit besluit.
De natuurlijke of rechtspersoon die na de intrekking overeenkomstig het eerste
lid een pleziervaartuig opnieuw wil inzetten voor beroeps- of bedrijfsmatig
gebruik moet een nieuwe aanvraag indienen overeenkomstig artikel 3.68. Artikel
3.68, § 3 is in dit geval niet van toepassing.
Art. 3.71. § 1. De natuurlijke of rechtspersoon kan een voorlopig certificaat
van deugdelijkheid aanvragen bij de Scheepvaartcontrole op de wijze bepaald
door de administratie. Deze wijze wordt bekendgemaakt via de website van de
administratie.
De vorm van het voorlopig certificaat van deugdelijkheid wordt bepaald door de
administratie die deze bekend maakt via een bericht in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. De aanvraag voor een voorlopig certificaat van deugdelijkheid impliceert
ook de aanvraag voor een certificaat van deugdelijkheid zoals bedoeld in
artikel 3.68. Het onderzoek zal uitgevoerd worden binnen de termijn.
Onverminderd art. 8 § 3, derde lid van de wet, bepaalt de scheepvaartcontrole
de geldigheid van het voorlopig certificaat van deugdelijkheid.
Art. 3.72. Voor de pleziervaartuigen die in Belgische wateren worden ingezet
voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik en die niet beschikken over een
gelijkwaardig buitenlands certificaat kunnen een certificaat van deugdelijkheid
aanvragen bij de administratie volgens de modaliteiten vastgesteld door de
administratie en bekend gemaakt op de website van de administratie. Dit
certificaat van deugdelijkheid is enkel rechtsgeldig in de Belgische wateren.
Afdeling 2. – Technische vereisten
Onderafdeling 1. – Algemene bepalingen
Art. 3.73. Pleziervaartuigen moeten te allen tijden voldoende zijn uitgerust
voor de zone waarin ze varen.
Onverminderd het eerste lid moeten pleziervaartuigen waarbij bij de aanvraag
overeenkomstig artikel 2.2, 9° werd aangeduid exclusief gebruikt te worden in
de zones 0, 1, 2 en 3, te allen tijde zijn uitgerust voor zone 1.
Onverminderd het eerste lid, moeten pleziervaartuigen waarbij bij de aanvraag
overeenkomstig artikel 2.2, 9° geen beperking werd aangeduid, te allen tijde
uitgerust zijn voor zone 4.
Onderafdeling 2. – Pleziervaartuigen tot 24 meter
Art. 3.74. Pleziervaartuigen met een romplengte tot 24 meter dienen aan de
volgende functionele vereisten te voldoen:
1° veilige navigatie :
De uitrusting vereist in het licht van de internationale en nationale wetgeving
inzake veilige navigatie moet aan boord zijn.
2° uitrusting:
Het pleziervaartuig moet op een veilige manier afgemeerd, geankerd en gesleept
kunnen worden.
In geval van waterinstroming moet er een efficiënte en effectieve uitrusting
zijn om dit water terug uit het pleziervaartuig te verwijderen.
Het risico om over boord te vallen moet beperkt worden en er moet een
efficiënte uitrusting aan boord zijn om een persoon terug aan boord te halen.
3° communicatie:
Om altijd in contact te kunnen treden met andere schepen, kunstwerken en
reddingsdiensten, en dit zowel onder normale omstandigheden als in nood, moet
een gepast communicatiemiddel aan boord zijn.
4° reddingsmiddelen:
Het pleziervaartuig moet over individuele en (vanaf zone 6) collectieve
reddingsmiddelen, voldoende voor het aantal opvarenden, beschikken die een
effectieve redding en overleving garanderen in geval van brand of zinken van
het pleziervaartuig en dit in functie van de tijd die de reddingsdiensten nodig
hebben om hulp te verlenen.
5° medische uitrusting:
Om eerste hulp te kunnen toedienen aan een opvarende in geval van ziekte of
ongeval dient er een waterdicht verpakte medische uitrusting aan boord te zijn
waarvan de inhoud aangepast is aan het aantal opvarenden en de tijd die nodig
is om indien nodig medische hulp van buiten af te ontvangen.
6° navigatiemiddelen:
Er moeten navigatiemiddelen aan boord zijn om in het gebied waar men vaart veilig
te kunnen navigeren, rekening houdende met de positie, het getij, de stroming
en de weersomstandigheden. Vanaf zone 5 is een elektronisch systeem voor
plaatsbepaling en vanaf zone 6 de mogelijkheid voor het ontvangen van
weerberichten verplicht.
Vanaf zone 6 mag het uitvallen van één elektrische stroombron niet tot gevolg
hebben dat niet meer kan voldaan worden aan de vorige bepaling.
7° brandbestrijding:
Er moeten middelen aan boord zijn om efficiënt een beginnende brand te kunnen
bestrijden.
8° administratieve verplichtingen:
De schipper moet te allen tijden kunnen aantonen dat aan alle administratieve
eisen wordt voldaan.
De internationale en nationale reglementering moet aan boord zijn.
Een logboek met de belangrijkste gegevens over de zeereis moet aan boord
bijgehouden worden voor meerdaagse reizen vanaf zone 5.
9° algemeen:
Alle veiligheidsuitrusting die zich aan boord van het pleziervaartuig bevindt
moet zich in goede staat bevinden en klaar zijn voor gebruik.
Art. 3.75. Voor het bekomen van een certificaat van deugdelijkheid moeten
pleziervaartuigen met een romplengte tot en met 24 meter bestemd voor bedrijfs-
of beroepsgebruik naast de vereisten zoals uiteengezet in het vorige artikel,
eveneens aan de volgende vereisten voldoen:
1° reddingsmiddelen:
Het pleziervaartuig moet over individuele en (vanaf zone 5) collectieve
reddingsmiddelen beschikken, voldoende voor het aantal opvarenden, die een
effectieve redding en overleving garanderen in geval van brand of zinken van
het pleziervaartuig en dit in functie van de tijd die de reddingsdiensten nodig
hebben om hulp te verlenen.
2° communicatie:
Een noodradiobaken (berust op het gebruik van satellieten) moet aan boord zijn
vanaf zone 5.
3° logboek:
Een logboek met de belangrijkste gegevens over de zeereis moet aan boord
bijgehouden worden voor meerdaagse reizen vanaf zone 4.
4° medische uitrusting:
De medische uitrusting voldoet aan het koninklijk besluit van 7 januari 1998
betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen.
Art. 3.76. De Minister stelt minstens tweejaarlijks op advies van het
overlegplatform, een lijst op van verplichte en aanbevolen uitrusting aan boord
van het pleziervaartuig, ingedeeld per zone waarbij de functionele vereisten
gewaarborgd blijven.
Deze lijst kan uitzonderingen voorzien voor bepaalde types van
pleziervaartuigen en kan een onderscheid maken tussen pleziervaartuigen en
pleziervaartuigen voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik. Normen, specificaties
en maximum keuringsintervallen voor de betreffende uitrusting kunnen vastgelegd
worden.
Art. 3.77. Kano’s, kajaks, gondels en waterfietsen die in de zones 0, 1, 2 en 3
worden gebruikt voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik moeten zwemvesten aan
boord hebben, voldoende voor het aantal opvarenden en geschikt voor gebruik door
de opvarenden.
Onderafdeling 3. – Pleziervaartuigen met Uniebinnenvaartcertificaat
Art. 3.78. Pleziervaartuigen met een Uniebinnenvaartcertificaat moeten voor de
vaart in de zones 0, 1, 2 en 3 niet voldoen aan de vereisten onder
onderafdeling 2 van deze afdeling.
Art. 3.79. Voor het bekomen van een certificaat van deugdelijkheid moeten
pleziervaartuigen met een Uniebinnenvaartcertificaat die ingezet worden voor
bedrijfs- en beroepsmatig gebruik voldoen aan volgende extra vereisten:
1° scheepsbouwkundige eisen:
Pleziervaartuigen dienen om de vijf jaar een onderzoek op het droge te
ondergaan. Bij pleziervaartuigen met een lengte L van meer dan 24 meter dient
dit te gebeuren door een overeenkomstig artikel 3.63 in België erkend
classificatiebureau.
Bij pleziervaartuigen met een lengte L van meer dan 24 meter moet zich een
achterpiekschot op een redelijke afstand van de achtersteven bevinden.
2° vrijboord – veiligheidsafstand:
Het vrijboord bedraagt voor pleziervaartuigen met een doorlopend dek zonder
zeeg en zonder bovenbouw 150 mm. Bij pleziervaartuigen met zeeg en bovenbouw
kan dit vrijboord worden verminderd door middel van een goedgekeurde vrijboordberekening.
In dat geval bedraagt het vrijboord tenminste 0 mm.
De veiligheidsafstand moet ten minste 300 mm bedragen.
De veiligheidsafstand van pleziervaartuigen waarvan de openingen niet
spatwater- en regendicht kunnen worden afgesloten moet zodanig worden verhoogd
dat elk van deze openingen ten minste 500 mm van het vlak van de grootste
inzinking is verwijderd.
Het vlak van de grootste inzinking moet zo worden vastgesteld dat gelijktijdig
aan de voorschriften omtrent het kleinste vrijboord en aan die omtrent de
kleinste veiligheidsafstand wordt voldaan.
Het vlak van de grootste inzinking wordt door goed zichtbare en onuitwisbare
inzinkingsmerken aangegeven.
3° stuurinrichting:
Bij stuurmachines met mechanische aandrijving moet een tweede onafhankelijke aandrijving
of handaandrijving beschikbaar zijn. In geval van uitval of storing van de
aandrijving moet de tweede onafhankelijke aandrijving of handaandrijving binnen
5 seconden in werking kunnen worden gesteld.
De stand van het roer moet bij de stuurstelling duidelijk zichtbaar zijn. Het
uitvallen van een stuurinrichting moet optisch en akoestisch gealarmeerd worden.
4° stuurhuizen:
Navigatielantaarns, evenals hun behuizing en toebehoren, moeten ofwel het
keurmerk dragen dat is bepaald in de gewijzigde Richtlijn 2014/90 EU ofwel
moeten zij voldoen aan COLREG 1972.
5° radars:
Navigatieradarinstallaties en bochtaanwijzers moeten voldoen aan een nationaal
of internationaal erkende norm en in overeenstemming daarmee typegekeurd zijn.
De inbouw ervan mag slechts door deskundige bedrijven worden uitgevoerd die
daarvoor door een bevoegde overheid zijn erkend.
6° werktuigbouwkundige eisen:
Er mogen alleen verbrandingsmotoren worden geïnstalleerd die brandstoffen
gebruiken met een vlampunt boven 55 ° C.
Aandrijvingen voor de pers- en zuigventilatoren moeten in geval van nood ook
buiten de ruimte waar zij zich bevinden en buiten de machinekamer uitgeschakeld
kunnen worden.
Waar het noodzakelijk is moeten verbindingen van leidingen voor brandstof,
smeerolie en oliën, die in krachtoverbrengingssystemen, schakel-, aandrijf- en
verwarmingssystemen worden gebruikt, afgeschermd of op andere geschikte wijze
zijn beschermd, om te vermijden dat deze vloeibare stoffen op hete vlakken, in
de aanzuigkanalen van de machines of andere ontstekingsbronnen sproeien of
uitlopen. Het aantal verbindingen in deze pijpleidingensystemen moet tot een minimum
worden beperkt.
Niet ingebouwde hogedrukbrandstofleidingen van dieselmotoren tussen de
hogedrukbrandstofpompen en de inspuitsystemen moeten door een mantelbuissysteem
worden beschermd, dat in geval van een lek in de hogedrukleiding, de uitlopende
brandstof opvangt. In het mantelbuissysteem moet een lekbak zijn voorzien
alsook inrichtingen die een alarmsignaal geven in geval van lekkage aan een
brandstofleiding; voor machines met slechts twee cilinders is dit alarmsysteem
echter niet vereist. Bij machines voor ankerlieren en spillen op open dek zijn
geen mantelbuissystemen vereist.
De volgende peilen moeten worden gecontroleerd door daartoe geschikte
inrichtingen die bij het bereiken van een kritische waarde een alarmsignaal in
werking stellen:
a) de temperatuur van het koelwater van de voortstuwingsmotoren;
b) de druk van de smeerolie van de voortstuwingsmotoren en de transmissie;
c) de olie- en luchtdruk van de omkeerinrichting van de voortstuwingsmotoren,
de keerkoppeling of de schroeven.
De capaciteit van de lenspompen dient voldoende te zijn.
7° elektrische installaties:
a) algemene bepalingen:
i) aan boord moeten de volgende bescheiden aanwezig zijn:
A. overzichtschema’s van de gehele elektrische installatie;
B. schema’s van het hoofdschakelbord en de verdeelkasten waarop de
belangrijkste technische gegevens zoals de nominale stroomsterkte van
zekeringen en schakelapparatuur zijn aangegeven;
C. soort en doorsnede van de kabels.
ii) de installaties moeten voor een permanente slagzij van het schip tot 15° en
een omgevingstemperatuur, bij plaatsing binnen in het schip, van 0 ° C tot + 40
° C en, bij plaatsing aan dek, van – 20 ° C tot + 40 ° C zijn uitgevoerd.
iii) elektrische en elektronische installaties en apparaten moeten goed
toegankelijk en onderhoudsvriendelijk zijn.
b) bescherming tegen aanraking, binnendringen van vreemde voorwerpen en water:
De minimumbeschermingsgraad van de permanent geïnstalleerde delen van de
installaties moet in overeenstemming zijn met de plaats van opstelling en
voldoen aan een nationaal of internationaal erkende norm.
c) aarding:
i) voor installaties met spanningen boven 50 V is aarding noodzakelijk.
ii) de bij het normale bedrijf niet onder spanning staande metalen delen die
voor aanraking toegankelijk zijn, zoals fundaties en omhulsels van machines,
apparaten en verlichting, moeten afzonderlijk zijn geaard, voor zover zij niet
door hun bevestiging elektrisch geleidend met de scheepsromp zijn verbonden.
iii) de omhulsels van verplaatsbare en draagbare apparaten moeten door middel
van een extra ader die bij het normale bedrijf geen stroom voert en die in de
voedingskabel is opgenomen, zijn geaard. Dit geldt niet bij het gebruik van een
beschermingstransformator en voor apparaten waarvan de omhulsels bestaan uit
isolatiemateriaal (dubbel geïsoleerd).
iv) de doorsnede van de aardleiding moet ten minste gelijk zijn aan de
doorsnede van de stroomgeleider.
d) ten hoogste toegelaten spanningen:
de gebruikte spanningen moeten in overeenstemming zijn met een nationaal of
internationaal erkende norm.
e) verdeelsystemen:
de gebruikte verdeelsystemen moeten in overeenstemming zijn met een nationaal
of internationaal erkende norm.
f) aansluiting aan het walnet of ander extern net:
i) voedingskabels van het walnet en andere externe netten naar het boordnet
moeten aan boord door middel van vast aangebrachte klemmen of door een vast
aangebrachte stekkerinrichting kunnen worden aangesloten. Kabelverbindingen
mogen niet op trek worden belast.
ii) de scheepsromp moet bij een aansluitspanning van meer dan 50 V doelmatig
kunnen worden geaard. Aardaansluitingen moeten duidelijk gekenmerkt zijn.
iii) schakelinrichtingen van de aansluitingen moeten zodanig zijn ingericht dat
parallelbedrijf van de boordnetgeneratoren met het walnet of andere externe
netten wordt vermeden. Een kortstondig parallelbedrijf ten behoeve van
omschakelen zonder spanningsonderbreking van de systemen is toegestaan.
iv) de aansluiting moet tegen kortsluiting en overbelasting zijn beveiligd.
v) op het hoofdschakelbord moet zijn aangegeven of de aansluiting onder
spanning staat.
vi) teneinde bij gelijkspanning de polariteit en bij draaistroom de
fasevolgorde van het walnet of van andere externe netten met die van het
boordnet te kunnen vergelijken, moet een aanwijsinrichting zijn geïnstalleerd.
g) accumulatoren
i) accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij toegankelijk zijn en
niet kunnen verschuiven ten gevolge van de scheepsbewegingen. Zij mogen niet
zijn opgesteld op plaatsen waar zij aan overmatige hitte, extreme koude,
sproeiwater of dampen zijn blootgesteld.
Zij mogen niet zijn opgesteld in stuurhuizen, verblijven en laadruimen. Dit
geldt echter niet voor accumulatoren in draagbare apparatuur alsmede voor
accumulatoren die worden geladen met een vermogen van minder dan 0,2 kW.
ii) accumulatoren die worden geladen met een vermogen van meer dan 2,0 kW
(berekend uit de maximale laadstroom en de nominale spanning van de batterij,
met inachtname van de laadkarakteristiek van de laadinrichting), moeten in een
speciale ruimte zijn ondergebracht. Bij opstelling aan dek is het voldoende
indien zij in een kast zijn geplaatst.
Accumulatoren die worden geladen met een vermogen tot 2,0 kW of minder mogen
ook benedendeks in een kast of kist zijn opgesteld. Zij mogen ook open in de
machinekamer of een andere goed geventileerde ruimte zijn geplaatst, mits zij
zijn beschermd tegen vallende voorwerpen en druipwater.
iii) de binnenzijde van alle voor accumulatoren bestemde ruimten, kasten of
kisten, alsmede rekken en andere onderdelen, moeten tegen de schadelijke
inwerking van elektrolyt zijn beschermd.
iv) gesloten ruimte, kast of kist, waarin accumulatoren zijn opgesteld, moeten
doelmatig kunnen worden geventileerd. Een mechanische ventilatie moet zijn
aangebracht indien het laadvermogen groter is dan 2 kW voor nikkel-cadmium
accumulatoren en groter is dan 3 kW voor lood accumulatoren.
De luchttoevoer aan de onderzijde en de luchtafvoer aan de bovenzijde moeten
zodanig zijn dat een goede afvoer van de gassen is gewaarborgd.
De ventilatiekanalen mogen geen inrichtingen zoals afsluitinrichtingen bevatten
die de vrije doorgang van de lucht belemmeren.
v) de vereiste hoeveelheid lucht Q in m3 per uur moet worden
berekend volgens de formule: Q = 0,11 . I . n [m3/h]. Daarbij
betekent:
l = 25% van de maximale stroom van de laadinrichting in A;
n = het aantal cellen.
Voor accumulatoren die in een bufferschakeling met het boordnet zijn opgenomen
kan door de Commissie van Deskundigen op grond van de laadkarakteristiek van de
laadinrichting een andere berekeningsmethode voor de benodigde luchthoeveelheid
worden toegelaten voor zover deze berust op een nationaal of internationaal
erkende norm.
vi) bij natuurlijke ventilatie moet de doorsnede van de ventilatiekanalen zo
groot zijn dat bij een luchtsnelheid van 0,5 m/s de vereiste luchthoeveelheid
wordt opgebracht. De doorsnede moet echter voor lood accumulatoren ten minste
80 cm2 en voor nikkel-cadmium accumulatoren ten minste 120 cm2
bedragen.
vii) bij mechanische ventilatie moet, bij voorkeur, een afzuigventilator worden
gebruikt waarvan de motor niet in de gas- of luchtstroom mag zijn geplaatst.
Deze ventilator moet zodanig zijn uitgevoerd dat geen vonkvorming bij aanraking
van een waaier met het ventilatorhuis en geen elektrostatische oplading kunnen
optreden.
viii) op de deuren of deksels van ruimten, kasten of kisten voor accumulatoren
moet een teken “vuur, open licht en roken verboden” met een diameter
van ten minste 10 centimeter,
h) schakelinrichtingen:
i) schakelborden:
A. apparaten, schakelaars, veiligheden en instrumenten in schakelborden moeten
overzichtelijk zijn gerangschikt en ten behoeve van onderhoud en reparatie
toegankelijk zijn.
Aansluitklemmen voor spanningen tot en met 50 V en die voor spanningen boven 50
V moeten van elkaar gescheiden zijn aangebracht en doelmatig zijn gekenmerkt.
B. op de schakelborden moeten naamplaatjes voor alle schakelaars en apparaten
met de aanduiding van de stroomkring zijn aangebracht.
Veiligheden moeten met de nominale stroomsterkte en de stroomkring zijn aangeduid.
C. indien zich achter de deuren apparaten met een bedrijfsspanning van meer dan
50 V bevinden, moeten de onder spanning staande delen van deze apparaten tegen
onvoorzien aanraken bij geopende deuren zijn beschermd.
D. materialen van schakelborden moeten mechanisch sterk, duurzaam, moeilijk
ontvlambaar en niet hygroscopisch zijn.
ii) schakelaars, beveiligingen:
A. generator- en afgaande groepen moeten in elke niet geaarde geleider tegen
kortsluiting en overbelasting beveiligd zijn. Daartoe kunnen schakelaars met
kortsluit- en maximaalschakelaars of smeltveiligheden worden gebruikt.
Stroomkringen van de elektrische aandrijving van stuurinrichtingen, alsmede de
stuurstroomkringen van stuurinrichtingen, mogen alleen tegen kortsluiting zijn
beveiligd.
Indien schakelaars met een thermische uitschakelinrichting worden toegepast,
moeten de thermische uitschakelinrichtingen buiten bedrijf zijn gesteld of op
ten minste tweemaal de nominale stroom zijn afgesteld.
B. de afgaande groepen van het hoofdschakelbord van meer dan 16 A moeten van
last- of maximaalschakelaars zijn voorzien.
C. verbruikers die voor de voortstuwing, de stuurinrichting, de roerstandaanwijzer,
de navigatie en de beveiligingssystemen noodzakelijk zijn, alsmede de
verbruikers met een nominale stroom van meer dan 16 A, moeten via afzonderlijke
stroomkringen worden gevoed.
D. stroomkringen van verbruikers die voor de voortstuwing en het manoeuvreren
noodzakelijk zijn, moeten direct van het hoofdschakelbord worden gevoed.
E. schakelinrichtingen moeten volgens hun nominale stroom, hun thermische en
dynamische sterkte alsmede hun schakelvermogen worden gekozen. Schakelaars
moeten alle onder spanning staande geleiders gelijktijdig schakelen. De stand
moet duidelijk te onderscheiden zijn.
F. meltveiligheden moeten van het gesloten type zijn en uit keramisch of
gelijkwaardig materiaal bestaan. Zij moeten zonder aanrakingsgevaar voor
personen kunnen worden vervangen.
iii) meet- en controle-inrichtingen:
A. voor generator-, accumulator- en verdeelstroomkringen moeten meet- en
controle-inrichtingen aanwezig zijn, voor zover dit voor een veilig bedrijf van
de installatie noodzakelijk is.
B. niet geaarde netten met een spanning boven 50 V moeten van een doelmatige
aardfoutbewakingsinrichting met zowel een optisch als een akoestisch
alarmsignaal zijn voorzien. Voor secundaire inrichtingen, zoals
stuurstroomschakelingen, kan hiervan worden afgezien.
iv) opstelling van schakelborden:
A. schakelborden moeten in goed toegankelijke en goed geventileerde ruimten
zijn opgesteld, zodanig dat zij tegen waterschade en mechanische beschadigingen
zijn beschermd.
B. kasten en nissen waarin open schakelinrichtingen zijn ondergebracht, moeten
uit moeilijk ontvlambaar materiaal bestaan, dan wel door een bekleding van
metaal of een ander niet brandbaar materiaal zijn beschermd.
C. bij spanningen boven 50 V moeten aan de bedieningszijde van het
hoofdschakelbord isolerende roosters of matten liggen.
i) noodstopschakelaars:
voor oliebranderinstallaties, brandstofpompen, brandstofseparatoren en
machinekamerventilatoren moeten buiten de opstellingsruimten
noodstopschakelaars aanwezig zijn.
j) installatiemateriaal:
de gebruikte installatiematerialen moeten in overeenstemming zijn met een
nationaal of internationaal erkende norm.
k) kabels:
i) de gebruikte elektrische kabels moeten in overeenstemming zijn met een
nationaal of internationaal erkende norm.
ii) metalen bewapeningen en mantels van kabels mogen voor het normale bedrijf
niet als geleider of aardleiding dienen.
iii) metalen bewapeningen en mantels van kabels van kracht- en
verlichtingsinstallaties moeten ten minste aan één der einden zijn geaard.
iv) de doorsnede van de geleiders moet in overeenstemming zijn met de ten
hoogste toegestane geleidertemperatuur (stroombelastbaarheid) alsmede met het
toelaatbare spanningsverlies. Dit spanningsverlies, optredend tussen het
hoofdschakelbord en het meest ongunstige punt van de installatie, mag niet meer
dan 7% van de nominale spanning bedragen.
v) kabels moeten tegen het gevaar van mechanische beschadigingen zijn
beschermd.
vi) de bevestiging der kabels moet zodanig zijn, dat eventuele belastingen op
trek binnen de toelaatbare grenzen blijven.
vii) de doorvoeringen van kabels door schotten of dekken mogen de sterkte,
dichtheid en brandwerende eigenschappen van de schotten of de dekken niet
nadelig beïnvloeden.
viii) de uiteinden en verbindingen van alle leidingen moeten zo zijn vervaardigd
dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische en brandwerende eigenschappen
van de kabel gehandhaafd blijven. Het aantal kabelverbindingen moet tot een
minimum worden beperkt.
ix) kabels die naar beweegbare stuurhuizen worden gevoerd moeten voldoende
buigzaam zijn en van een isolatie zijn voorzien die voldoende buigzaam blijft
tot een temperatuur van – 20 ° C, alsmede bestand zijn tegen de inwerking van
dampen, ultraviolette straling, ozon en dergelijke.
l) verlichtingsinstallaties:
i) verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn aangebracht, dat brandbare
voorwerpen of constructiedelen niet door de uitgestraalde warmte in brand
kunnen geraken.
ii) de verlichtingsarmaturen op het open dek moeten zodanig zijn geplaatst, dat
de waarneembaarheid van de navigatieverlichting niet nadelig wordt beïnvloed.
iii) indien in een machinekamer twee of meer lichtpunten zijn aangebracht,
moeten deze over ten minste twee stroomkringen zijn verdeeld.
m) navigatielantaarns:
i) schakelborden voor navigatielantaarns moeten in het stuurhuis zijn
geïnstalleerd. Zij moeten door een aparte kabel vanaf het hoofdschakelbord
worden gevoed of door twee van elkaar onafhankelijke onderverdelingen kunnen
worden verzorgd.
ii) elke navigatielantaarn moet vanaf het navigatieschakelbord afzonderlijk
gevoed, beveiligd en geschakeld kunnen worden.
iii) navigatielantaarns moeten worden voorzien van een controle-inrichting in
het stuurhuis die het uitvallen van een lantaarn kan signaleren.
iv) dicht bijeen geplaatste, bij elkaar behorende navigatielantaarns mogen
gemeenschappelijk worden gevoed, beveiligd en geschakeld. De
controle-inrichting moet dan echter het uitvallen van één der lantaarns kunnen
signaleren. Twee in één armatuur boven elkaar geplaatste navigatielantaarns
mogen niet gelijktijdig ingeschakeld kunnen zijn.
n) alarm- en beveiligingssystemen voor werktuigbouwkundige inrichtingen:
i) alarmsystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat fouten in het
alarmsysteem niet tot uitval van het te controleren werktuig of de te
controleren installatie kunnen leiden.
Optische alarmsignalen moeten zichtbaar blijven totdat de desbetreffende
storing is opgeheven. Een geaccepteerd alarmsignaal moet onderscheiden kunnen
worden van een niet geaccepteerd alarmsignaal. Elk alarmsignaal moet ook akoestisch
worden gemeld.
Akoestische alarmsignalen moeten kunnen worden uitgeschakeld.
ii) beveiligingssystemen moeten zodanig worden uitgevoerd, dat zij voor het
bereiken van kritieke bedrijfstoestanden de bedreigde installatie uitschakelen,
reduceren of op een permanent bezette post daartoe oproepen.
o) elektronische installaties:
de elektronische apparaten die voor stuurinrichtingen en machine-installaties
voor de voortbeweging van het pleziervaartuig, met inbegrip van de daarbij
behorende randapparatuur, benodigd zijn moeten betrouwbaar functioneren. Zij
moeten worden onderworpen aan de testvoorwaarden van een nationaal of
internationaal erkende norm waarbij de testbelastingen niet mogen leiden tot
schade aan of verkeerd functioneren van de elektronische apparaten.
p) elektromagnetische verdraagbaarheid:
elektrische en elektronische installaties die voor de voortbeweging of de
navigatie van het pleziervaartuig van belang zijn, mogen niet door
elektromagnetische verstoringen in hun functioneren worden gehinderd.
8° uitrusting:
De uitrusting aan boord moet in overeenstemming zijn met de lijst van
verplichte en aanbevolen uitrusting conform artikel 3.76 voor de betreffende
zone.
9° verblijven:
Pleziervaartuigen moeten voor de gewoonlijk aan boord verblijvende personen,
voorzien zijn van verblijven.
Verblijven moeten zodanig zijn gebouwd, ingericht en uitgerust dat zij voldoen
aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van
de personen aan boord. Zij moeten gemakkelijk en veilig toegankelijk zijn,
alsmede voldoende geïsoleerd zijn tegen kou en warmte. Zij moeten voldoende
kunnen geventileerd worden.
Trappen moeten vast aangebracht en veilig begaanbaar zijn.
Verblijfs- en slaapruimten voor passagiers moeten ten minste twee zo ver mogelijk
van elkaar verwijderde uitgangen hebben, die als vluchtwegen dienen. Eén
uitgang kan als nooduitgang zijn geconstrueerd. Dit geldt niet voor ruimten
waarvan de uitgang rechtstreeks naar het dek leidt of naar een gang die als
vluchtweg dient, voor zover deze gang twee van elkaar verwijderd liggende
uitgangen heeft naar bak- en stuurboord. Nooduitgangen, waartoe ook
bovenlichten en ramen kunnen behoren, moeten een vrije opening van ten minste
0,36 m2 hebben, een kleinste zijde van ten minste 0,50 m hebben en
een snelle evacuatie in geval van nood mogelijk maken.
In de vluchtwegen (gangen, trappen,…) dienen rookdetectoren voorzien te
worden.
Onderafdeling 4. – Grote pleziervaartuigen op zee
Art. 3.80. Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter gebruikt
op zee, moeten voldoen aan de vereisten zoals bepaald door de Minister.
Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter en een lengte tussen
de loodlijnen van minder dan 24 meter gebruikt op zee, moeten voor de romp
geklasseerd zijn bij een erkende organisatie gemachtigd conform het koninklijk
besluit van 13 maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen
voor de met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor
de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Voor pleziervaartuigen die niet voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik worden
gebruikt kan dit vervangen worden door een certificaat van de romp door een
erkende organisatie gemachtigd overeenkomstig het koninklijk besluit van 13
maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor de met de
inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de
desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Pleziervaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van 24 meter of meer
gebruikt op zee moeten voor de romp en de machine-installaties geklasseerd zijn
bij een erkende organisatie gemachtigd conform het koninklijk besluit van 13
maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor de met de
inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de
desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties.
Afdeling 3. – Veilige procedures
Art. 3.81. Aan boord van pleziervaartuigen met een romplengte tot en met 24
meter en zonder een vaste reling van meer dan 110 centimeter hoog moet te allen
tijden door alle opvarenden een reddingsvest gedragen worden in de zones 4, 5,
6 en 7, met uitzondering in de kajuit.
De verplichting bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing:
1° wanneer de significante golfhoogte minder bedraagt dan 100 centimeter; en
2° tussen zonsopgang en zonsondergang; en
3° tussen 16 mei en 15 oktober; en
4° de betrokken opvarende ouder is dan 12 jaar; en
5° wanneer de romplengte van het pleziervaartuig meer is dan 6,5 meter.
In afwijking van het eerste lid, kan de reddingsvest vervangen worden door een
zwemvest aan boord van een pleziervaartuig met een romplengte van maximaal 6,5
meter tot een afstand van 2 zeemijl uit de kust.
Art. 3.82. De Minister bepaalt de vereisten inzake veiligheidssysteem waaraan
pleziervaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van 24 meter en meer,
moeten voldoen.
Afdeling 4. – Bemanning
Art. 3.83. Pleziervaartuigen moeten voldoende bemand zijn met bemanning die
voldoende gekwalificeerd is voor de veilige navigatie en veiligheid aan boord.
Pleziervaartuigen met een romplengte van meer dan 24 meter moeten voorzien zijn
van een bemanningscertificaat uitgereikt door de administratie. De eigenaar
doet een voorstel van samenstelling van de bemanning en de kwalificaties. Deze
verplichting geldt niet voor pleziervaartuigen met een
Uniebinnenvaartcertificaat in de zones 0, 1, 2 en 3.
HOOFDSTUK
4. – VAARBEVOEGDHEIDSBEWIJZEN
Afdeling 1. – Ontheffingen
Art. 4.1. § 1. Er is geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zone 0.
§ 2. Er is geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zones 1 en 2, tenzij het
pleziervaartuig:
1° wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsgebruik; of
2° door motor voortbewogen, sneller dan 20 kilometer per uur kan varen; of
3° een romplengte groter dan 15 meter heeft.
§ 3. Tot 31 december 2021 is er geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zones
3, 4, 5, 6 en 7, tenzij het pleziervaartuig:
1° wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsgebruik; of
2° een romplengte heeft van minimaal 24 meter.
Vanaf 1 januari 2022 is er geen vaarbevoegdheidsbewijs nodig in de zones 3, 4,
5, 6 en 7, tenzij het pleziervaartuig:
1° wordt ingezet voor bedrijfs- of beroepsgebruik; of
2° door motor voortbewogen, sneller dan 20 kilometer per uur kan varen; of
3° een romplengte groter dan 15 meter heeft.
§ 4. Onverminderd paragraaf 1, 2 en 3, zijn personen die lessen volgen onder
toezicht van een lesgever met als doel het leren varen met een pleziervaartuig
of lessen volgen in functie van het behalen van een scholingsbrevet of van een
vaarbevoegdheidsbewijs, ontheven van de verplichting een vaarbevoegdheidsbewijs
te hebben.
Afdeling 2. – Vaarbevoegdheidsbewijzen
Onderafdeling 1. – Soorten en geldigheid
Art. 4.2. § 1. De volgende vaarbevoegdheidsbewijzen worden door de
administratie afgegeven:
1° het beperkt stuurbrevet dat geldig is in de zone 0 en 1;
2° het algemeen stuurbrevet dat geldig is in de zones 0, 1, 2, 3 en 4;
3° brevet yachtman dat geldig is in de zones 0, 1, 2, 3, 4, 5 en 6;
4° brevet yachtnavigator dat geldig is in alle zones 0,1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7.
In afwijking van het eerste lid, is het algemeen stuurbrevet geldig in de
Belgische territoriale zee en de EEZ voor de gevallen bedoeld in artikel 4.1, §
3, tweede lid, 2° en 3°.
§ 2. In afwijking van paragraaf 1 moet de bemanning van pleziervaartuigen voor
bedrijfs- of beroepsmatig gebruik voldoen aan het koninklijk besluit van 24 mei
2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden.
In afwijking van het eerste lid zijn de bepalingen van het koninklijk besluit
van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden, met
uitzondering van de artikelen 16/2 tot en met 16/6, niet van toepassing op
pleziervaartuigen met een romplengte van minder dan 24 meter die worden ingezet
voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik in de zone 3, de Belgische territoriale
zee of de EEZ en is het brevet yachtman voldoende.
§ 3. In afwijking van paragraaf 1 en 2 is voor de scholing met
pleziervaartuigen zonder kajuit in de Belgische wateren een scholingsbrevet
voldoende.
Art. 4.3. Een radarbrevet wordt uitgereikt aan de personen die kunnen aantonen
dat ze de navigatie van een pleziervaartuig op grond van door middel van radar
verkregen gegevens veilig kunnen uitvoeren.
Art. 4.4. De vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet zijn onbeperkt geldig in
tijd.
Onderafdeling 2. – Aanvraag en afgifte
Art. 4.5. De vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet worden opgemaakt
volgens de modellen vastgesteld door de administratie die deze publiceert door
middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4.6. De vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet worden afgegeven door
de administratie, als aan volgende voorwaarden is voldaan:
1° minimum leeftijd 16 jaar;
2° medisch geschikt;
3° geslaagd in theoretisch gedeelte;
4° geslaagd in de praktijktest.
Art. 4.7. Voor het besturen van pleziervaartuigen met een romplengte van meer
dan 15 meter of die sneller dan 20 kilometer per uur (op motor) kunnen varen in
de zones 3 tot en met 7, moet de bestuurder minimum 18 jaar zijn.
In afwijking van het vorige lid, moet de bestuurder van een waterscooter
minimum 16 jaar zijn.
Art. 4.8. § 1. De aanvraag tot het bekomen van een beperkt en algemeen
stuurbrevet wordt ingediend bij een pleziervaartorganisatie die door de
Minister is gemachtigd via een formulier dat door de administratie is bepaald
en dat bekend gemaakt is op de website van de administratie.
§ 2. De aanvraag tot het bekomen van een brevet yachtman, brevet yachtnavigator
en radarbrevet wordt ingediend bij de administratie, op de wijze bepaald door
de administratie, bekend gemaakt op de website van de administratie.
De aanvraag voor het bekomen van een brevet yachtman kan maar worden ingediend
indien de aanvrager beschikt over een geldig algemeen stuurbrevet.
Een aanvraag voor het bekomen van een brevet yachtnavigator kan maar worden
ingediend indien de aanvrager beschikt over een geldig brevet yachtman.
§ 3. De aanvraag wordt vergezeld van een medisch attest dat bevestigt dat de
aanvrager zich onderworpen heeft aan een geneeskundig onderzoek bij een arts
naar keuze en dat de aanvrager niet lijdt aan lichaamsgebreken of kwalen die
voor de veiligheid van de scheepvaart nadelig kunnen zijn. Dit onderzoek heeft
met name betrekking op:
1° het gezichtsvermogen en inzonderheid de gezichtsscherpte en het
kleurenonderscheidingsvermogen;
2° het gehoor;
3° de algemene lichamelijke conditie en gezondheid, inzonderheid de toestand van
hart en longen en de bloeddruk.
Op het moment dat alle voorwaarden voor het bekomen van een
vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet voldaan zijn, mag het medisch attest
maximum 2 jaar oud zijn.
§ 4. De houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet die er zich van
bewust is te lijden aan één van de gebreken zoals omschreven in § 3, of één van
de kwalen die voor de veiligheid van de scheepvaart nadelig kunnen zijn, is
verplicht binnen tien dagen zijn brevet in te leveren bij de overheid die het
afgegeven heeft.
Het vaarbevoegdheidsbewijs, ingeleverd met toepassing van het eerste lid, wordt
teruggegeven aan de houder wanneer deze met goed gevolg het geneeskundig
onderzoek heeft ondergaan.
§ 5. De administratie kan het medisch attest uitsluitend gebruiken voor het
behandelen van de aanvragen van vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet. De
administratie mag deze gegevens niet verspreiden of voor andere doeleinden
gebruiken.
Het medisch attest wordt gewist door de administratie na een bewaartermijn van
5 jaar.
Art. 4.9. Voor de vervanging van een verloren geraakt, versleten of onleesbaar
of teniet gegaan vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet, kan een nieuw worden
afgeven waarbij door de aanvrager een retributie verschuldigd is van 20 euro.
Het vervangen vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet verliest zijn geldigheid.
Geen nieuw vaarbevoegdheidsbewijs of radarbrevet wordt uitgereikt dan tegen
inlevering van het vorige, tenzij wordt bewezen dat dit verloren is gegaan of
teniet gegaan.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in
artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 4.10. § 1. Om als pleziervaartorganisatie gemachtigd te worden voor de
toepassing van artikel 4.8, richt de organisatie hiervoor een aanvraagdossier
in bij de administratie.
De aanvraag omvat de volgende stukken:
1° de aanvraag, gedateerd en ondertekend door een gemandateerde van de
pleziervaartorganisatie;
2° een afschrift van de statuten van de pleziervaartorganisatie waaruit blijkt
dat zij de promotie van de pleziervaart bevordert.
Een organisatie die aangesloten is bij een overkoepelende organisatie voor het
bevorderen van de waterrecreatie, komt niet in aanmerking voor een
afzonderlijke erkenning.
De pleziervaartorganisatie moet de nodige gegevens ter beschikking stellen van
de administratie op de wijze bepaald door de administratie.
§ 2. Na nazicht van het aanvraagdossier en bij positief gevolg verkrijgt de
pleziervaartorganisatie een voorlopige machtiging door de Minister voor een
periode van 2 jaar.
Zes maanden voor het einde van deze 2 jaar zal de administratie een audit
uitvoeren bij de pleziervaartorganisatie over de werkzaamheden met betrekking
tot het afleveren van vaarbevoegdheidsbewijzen en het respect tot alle
wettelijke en reglementaire bepalingen. Indien deze audit positief is, krijgt
de pleziervaartorganisatie een definitieve machtiging.
Minstens om de vijf jaar zal de administratie een audit uitvoeren bij een
definitief gemachtigde pleziervaartorganisatie over de werkzaamheden met
betrekking tot het afleveren van vaarbevoegdheidsbewijzen en het respect tot
alle wettelijke en reglementaire bepalingen. Indien de gemachtigde
pleziervaartorganisatie niet meer voldoet aan de voorwaarden kan de machtiging
definitief of voor een bepaalde periode worden ingetrokken.
Onderafdeling 3. – Examens
Art. 4.11. Nadat de pleziervaartorganisatie het dossier van de aanvrager heeft
beoordeeld en volledig, met inbegrip van het medisch attest heeft bevonden, kan
de pleziervaartorganisatie de aanvrager laten inschrijven voor het theoretisch
examen dat ingericht wordt door de administratie.
De aanvrager kan reeds aan het theoretische examen deelnemen in afwachting van
zijn praktisch examen bedoeld in de artikelen 4.14 en 4.15.
De aanvrager moet zich op het examen aanbieden voorzien van zijn
identiteitskaart of een als dusdanig geldend document dat de identiteit kan
bewijzen.
Art. 4.12. De kandidaten krijgen een vragenlijst met meerkeuzevragen die door
de administratie zijn opgesteld.
Het aantal meerkeuzevragen is als volgt:
1° voor het verkrijgen van het beperkt stuurbrevet: 30 vragen, bestaande uit:
12 vragen met betrekking tot `reglementen’, 10 vragen met betrekking tot
`navigatie’ en 8 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet
minimaal 50% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in
totaliteit;
2° voor de aanvulling tot het algemeen stuurbrevet: 30 vragen, bestaande uit:
10 vragen met betrekking tot `reglementen’, 10 vragen met betrekking tot
`navigatie’ en 10 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet
minimaal 50% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in
totaliteit;
3° voor de aanvulling tot het brevet van yachtman: 35 vragen, bestaande uit: 5
vragen met betrekking tot `reglementen’, 18 vragen met betrekking tot
`navigatie’ en 12 vragen met betrekking tot `veiligheid en manoeuvres’. Er moet
minimaal 60% per examenonderdeel behaald worden met een minimum van 60% in
totaliteit;
4° voor de aanvulling tot het brevet van yachtnavigator: 35 vragen, bestaande
uit: 22 vragen met betrekking tot `navigatie’ en 13 vragen met betrekking tot
`veiligheid en manoeuvres’. Er moet minimaal 60% per examenonderdeel behaald
worden met een minimum van 60% in totaliteit;
5° voor het verkrijgen van het radarbrevet: 50 vragen, waarbij een minimum van
70% in totaliteit moet behaald worden.
Voor elk juist antwoord wordt 1 punt toegekend. De examencommissie bepaalt hoeveel
vragen per vak worden toegekend binnen een bepaald examenonderdeel.
Art. 4.13. Voordat de kandidaat kan deelnemen aan het examen bedoeld in artikel
4.12 is een retributie van 37,5 euro verschuldigd.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in
artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 4.14. De kandidaat moet voor een praktisch examen slagen waarbij de
praktische kennis en vaardigheid wordt getest.
De minister bepaalt welke praktische kennis en vaardigheid voor de verschillende
vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet nodig geacht zijn.
De administratie bepaalt welke onderdelen en op welke wijze deze tijdens het
praktisch examen moeten getest worden.
Om geslaagd te zijn in het praktisch examen moet de behaalde score minstens 60%
bedragen.
Art. 4.15. Het praktisch examen beperkt stuurbrevet, algemeen stuurbrevet,
yachtman en radarbrevet dient afgenomen te worden door een persoon die voldoet
aan volgende voorwaarden:
1° dient te beschikken over het brevet, waarvoor het praktisch examen wordt
afgenomen;
2° dient voldoende ervaring te hebben, zoals bepaald door de administratie.
Voor het praktisch examen moet gebruik gemaakt worden van een gemotoriseerd
pleziervaartuig geregistreerd voor bedrijfs- en beroepsmatig gebruik, tenzij
het praktisch examen wordt afgenomen aan boord van een gemotoriseerd
pleziervaartuig waarmee de kandidaat een juridische band heeft. Het betreffende
pleziervaartuig moet een romplengte hebben van minimaal 6 meter.
Het praktisch examen yachtnavigator wordt afgenomen door de examencommissie
bedoeld in de artikelen 8.16 tot 8.22.
Afdeling 3. – Internationaal Certificaat
Art. 4.16. § 1. Het ICC met de vermelding “I” is geldig in de zone 1;
Het ICC met vermelding “C” is geldig in de zones 2, 3 en 4;
Het ICC met de vermelding “IC” is geldig in de zones 1, 2, 3 en 4;
§ 2. Het ICC met de vermelding “M” is geldig voor motorboten;
Het ICC met de vermelding “S” is geldig voor zeilboten;
Het ICC met de vermelding “MS” is geldig voor motorboten en
zeilboten”.
De minister bepaalt op advies van de Commissie Pleziervaart welke beroeps- of
pleziervaartvaarbevoegdheidsbewijzen aanleiding kunnen geven tot een ICC en de
vermeldingen bedoeld in paragraaf 1.
De bepaling van artikel 4 van het koninklijk besluit van 30 mei 2011
betreffende het internationaal certificaat voor de bestuurder van een
pleziervaartuig en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993
betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen
van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen,
blijft van kracht tot de minister een eerste maal de bepaling in het vorige lid
heeft uitgevoerd.
Art. 4.17. De aanvraag tot het verkrijgen van een ICC wordt ingediend bij een
pleziervaartorganisatie.
De aanvraag gebeurt door middel van een formulier waarvan de inhoud en de vorm
wordt bepaald door de administratie en dat door de aanvrager wordt gedateerd en
ondertekend.
Art. 4.18. De aanvraag bedoeld in artikel 4.17 moet vergezeld worden van een
kopie van het pleziervaartvaarbevoegdsheidsbewijs dat aanleiding kan geven tot
een ICC en van een officieel document met vermelding van het
rijksregisternummer. Het ICC wordt uitgereikt door de administratie.
Art. 4.19. De retributie voor het verkrijgen van een ICC bedraagt 28 euro.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in
artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Art. 4.20. Voor de vervanging van een verloren geraakt, versleten of onleesbaar
of teniet gegaan ICC kan een nieuw worden afgeven waarbij door de aanvrager een
retributie verschuldigd is van 20 euro.
Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de formule bedoeld in
artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
Het vervangen ICC verliest zijn geldigheid. De artikelen 4.17 en 4.18 zijn van
toepassing op de aanvraag van het nieuw ICC.
Geen nieuw ICC wordt uitgereikt dan tegen inlevering van het vorige, tenzij
wordt bewezen dat dit verloren is gegaan of teniet gegaan.
Art. 4.21. Het internationaal certificaat voor de bestuurder van een
pleziervaartuig afgegeven door een buitenlandse bevoegde overheid,
overeenkomstig de bepalingen van Resolutie nr. 40 aangenomen door de Werkgroep
vervoer scheepvaartwegen van de Economische Commissie voor Europa van de
Verenigde Naties op 16 oktober 1998, is gelijkwaardig met het ICC voor het
gebruik in de zones vermeld in artikel 4.16, naargelang de betreffende
vermelding (I of C of IC).
Art. 4.22. Het ICC wordt opgemaakt volgens het model vastgesteld door de
administratie die deze publiceert door middel van een bericht in het Belgisch
Staatsblad.
Art. 4.23. Indien de houder van een ICC niet meer voldoet aan alle voorwaarden
op grond waarvan het ICC overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling werd
verkregen, levert de houder het ICC in bij de administratie.
HOOFDSTUK
5. – ACTIVITEITEN
Afdeling 1. – Groepsactiviteiten
Art. 5.1. Groepsactiviteiten met pleziervaartuigen en voor brandingsporten in
de wateren onder Belgische jurisdictie in de zones 3, 4 en 5 worden aangevraagd
bij de administratie uiterlijk 3 weken voor aanvang van de activiteit op de
wijze door haar bepaald en zoals bekendgemaakt op de website van de
administratie.
De administratie beslist over de vergunning en kan bijkomende voorwaarden
opleggen en afwijkingen toestaan voor groepsactiviteiten of deze weigeren.
Andere activiteiten die buiten het toegestane gebruik van de betreffende
insteekzone vallen, moeten op dezelfde wijze aangevraagd worden en worden op
dezelfde wijze behandeld door de administratie.
Reddingsvaartuigen en waterscooters, aangeduid met het oog op toezicht en
redding, onder de verantwoordelijkheid van de organisator, zijn tijdens de
activiteiten toegestaan in alle zones.
Afdeling 2. – Weersomstandigheden
Art. 5.2. Pleziervaartuigen met een romplengte van minder dan 6 meter zijn niet
toegelaten in de wateren onder Belgische jurisdictie verder dan 2 zeemijl van
de laagwaterlijn indien de significante golfhoogte meer bedraagt dan 100
centimeter.
In een vergunning afgegeven onder afdeling 1, kan de scheepvaartcontrole afwijking
geven van het eerste lid.
HOOFDSTUK 6. – GEDRAG AAN BOORD
Afdeling 1. – Plichten schipper
Art. 6.1. § 1. De schipper is een lid van de bemanning en verantwoordelijk voor
het besturen van het pleziervaartuig, voor het bijhouden van het logboek indien
vereist, voor het naleven van de reglementen en voor de veiligheid van alle
opvarenden. Aan boord moet steeds een schipper aangewezen zijn.
§ 2. Om een veilige vaart te garanderen moet de schipper van het
pleziervaartuig ervoor zorgen dat alle opvarenden voldoende vertrouwd zijn met
de plaats en de werking van de zich aan boord bevindende reddings- en
brandblusmiddelen.
Art. 6.2. Indien zich één van onderstaande incidenten met pleziervaartuigen
voor beroeps- of bedrijfsmatig gebruik of `grote pleziervaartuigen op zee’ zich
voordoet, moet de scheepvaartcontrole op de hoogte gebracht worden door middel
van een zeeverslag:
1° ernstige arbeidsongevallen (als er iemand van boord moet gehaald worden door
het ongeval (al dan niet door een helikopter of door zelf binnen te varen))
afkomstig van operaties aan het pleziervaartuig / persoon overboord;
2° aan de ketting / detentie;
3° olielek / pollutie/ vervuiling;
4° aanvaring of stranding;
5° brand / explosie;
6° structurele schade waardoor het pleziervaartuig onzeewaardig is;
7° defect waardoor het pleziervaartuig assistentie nodig heeft;
8° security items zoals piraterij, diefstal, bomalarm, verdacht pakket,
verstekelingen,…
In het zeeverslag moeten onderstaande zaken zeker vermeld zijn:
1° naam van het pleziervaartuig;
2° datum en tijdstip van het incident;
3° plaats van het incident;
4° beschrijving van het incident;
5° genomen acties;
6° contactgegevens;
7° andere relevante informatie.
Afdeling 2. – Alcohol en drugs
Art. 6.3. De officieren van gerechtelijke politie die hulpofficier zijn van de
procureur des Konings, het personeel van het operationeel kader van de federale
en lokale politie kunnen een ademtest of een ademanalyse, zoals gedefinieerd in
artikel 6.4, § 1, een speekseltest, zoals gedefinieerd in artikel 6.5, § 1, een
speekselanalyse, zoals gedefinieerd in artikel 6.6, en een bloedanalyse, zoals
gedefinieerd in artikel 6.7, opleggen aan schippers van een pleziervaartuig,
die pleziervaartuigen in Belgische territoriale wateren besturen.
Art. 6.4. § 1. De overheidsagenten bedoeld in artikel 6.3 kunnen een ademtest
opleggen die erin bestaat te blazen in een toestel dat het niveau van de
alcoholopname in de uitgeademde alveolaire lucht aangeeft. De overheidsagenten
kunnen in dezelfde omstandigheden, zonder voorafgaande ademtest, een
ademanalyse opleggen, die erin bestaat te blazen in een toestel dat de
alcoholconcentratie in de uitgeademde alveolaire lucht meet.
§ 2. Op verzoek van de in artikel 6.3 bedoelde personen aan wie een ademanalyse
werd opgelegd, wordt onmiddellijk een tweede analyse uitgevoerd en, indien het
verschil tussen deze twee resultaten meer bedraagt dan de door de Koning
vastgestelde nauwkeurigheidsvoorschriften, zoals bepaald in het koninklijk
besluit van 21 april 2007 betreffende de ademtesttoestellen en de
ademanalysetoestellen, een derde analyse.
Indien het eventuele verschil tussen twee van deze resultaten niet meer
bedraagt dan de hierboven bepaalde nauwkeurigheidsvoorschriften, wordt het
laagste resultaat in aanmerking genomen.
Indien het verschil groter is, wordt de ademanalyse als niet uitgevoerd
beschouwd.
§ 3. De toestellen gebruikt voor de ademtest en voor de ademanalyse moeten
gehomologeerd zijn, op kosten van de fabrikanten, invoerders of verdelers die
de homologatie aanvragen, overeenkomstig de bepalingen uit het koninklijk
besluit van 21 april 2007 betreffende de ademtesttoestellen en de
ademanalysetoestellen.
§ 4. Er wordt een ademanalyse verricht wanneer de ademtest een
alcoholconcentratie van ten minste 0,22 milligram per liter uitgeademde
alveolaire lucht aangeeft.
§ 5. Het besturen van pleziervaartuigen in Belgische wateren is verboden aan
iedere persoon voor de duur van drie uren te rekenen vanaf de vaststelling:
1° wanneer de ademanalyse een alcoholconcentratie meet van ten minste 0,22
milligram en minder dan 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht;
2° wanneer de ademanalyse niet uitgevoerd kan worden en de ademtest een
alcoholconcentratie van ten minste 0,22 milligram en minder dan 0,35 milligram
per liter uitgeademde alveolaire lucht aangeeft.
§ 6. Het besturen van pleziervaartuigen in Belgische wateren is verboden voor
de duur van zes uren te rekenen vanaf de vaststelling:
1° wanneer de ademanalyse een alcoholconcentratie van ten minste 0,35 milligram
per liter uitgeademde alveolaire lucht meet;
2° wanneer de ademanalyse niet uitgevoerd kan worden en de ademtest een
alcoholconcentratie van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde
alveolaire lucht aangeeft;
3° in geval van weigering van de ademtest of van de ademanalyse.
§ 7. Wanneer, wegens een andere reden dan de weigering, noch de ademtest noch
de ademanalyse kunnen worden uitgevoerd en de persoon die pleziervaartuigen in
Belgische wateren bestuurde duidelijk tekenen van alcoholopname vertoont, dan is
het hem verboden voor de duur van zes uren, te rekenen vanaf de vaststelling,
om pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen.
Wanneer wegens een andere reden dan de weigering noch de ademtest noch de
ademanalyse kunnen worden uitgevoerd en de persoon die pleziervaartuigen in
Belgische wateren bestuurde, zich blijkbaar bevindt in staat van intoxicatie,
dan is het hem verboden voor de duur van twaalf uren, te rekenen vanaf de
vaststelling, pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen.
§ 8. Vooraleer aan de persoon wordt toegestaan opnieuw pleziervaartuigen in
Belgische wateren te besturen, wordt hem, in de gevallen bedoeld in de
paragrafen 6 en 7, een nieuwe ademanalyse of ademtest opgelegd.
In het geval deze ademanalyse of ademtest een alcoholconcentratie meet van ten
minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht of in geval van
weigering zich hieraan te onderwerpen, wordt het verbod om pleziervaartuigen in
Belgische wateren te besturen, verlengd met een periode van zes uren, te rekenen
vanaf de nieuwe ademanalyse of de ademtest of de weigering.
In het geval evenwel deze ademanalyse of ademtest een alcoholconcentratie meet
van ten minste 0,22 milligram en minder dan 0,35 milligram per liter
uitgeademde alveolaire lucht wordt het verbod om pleziervaartuigen in Belgische
wateren te besturen verlengd met een periode van drie uren, te rekenen vanaf de
nieuwe ademanalyse of ademtest.
Wanneer noch de ademtest noch de ademanalyse kunnen worden uitgevoerd zoals
bepaald in de gevallen bedoeld in paragraaf 7, wordt het verbod om
pleziervaartuigen in Belgische wateren te besturen, naargelang het geval, met
dezelfde periode verlengd.
De bepalingen van paragraaf 2 en artikel 6.7 zijn hierbij niet van toepassing.
Art. 6.5. Andere stoffen die de uitvoering van opdrachten aan boord
beïnvloeden: speekseltest en tijdelijk verbod.
§ 1. De test voor het detecteren van stoffen die de uitvoering van opdrachten
aan boord beïnvloeden bestaat uit:
1° eerst het vaststellen van indicaties van tekenen van recent gebruik van één
van volgende stoffen:
a) delta-9-tetrahydrocannabinol (THC)
b) amfetamine
c) methyleendioxymethylamfetamine (MDMA)
d) morfine of 6-acetylmorfin
e) cocaïne of benzoylecgonine
aan de hand van een gestandaardiseerde checklist, waarvan de nadere
toepassingsregels en het model door de Koning zijn bepaald in het koninklijk
besluit van 17 september 2010 betreffende het model en de toepassingsregels van
de gestandaardiseerde checklist tot vaststelling van indicaties van tekenen van
recent druggebruik in het verkeer;
2° vervolgens, indien de gestandaardiseerde checklist bedoeld in 1°, een
indicatie geeft van tekenen van recent gebruik van een van de stoffen bedoeld
in 1°, het afnemen van een speekseltest.
Onder de hieronder vermelde gehaltes wordt het resultaat van de speekseltest
niet in aanmerking genomen:
substance | taux (ng/ml) | stof | gehalte (ng/ml) |
delta-9-tétrahydrocannabinol (THC) | 25 | delta-9-tetrahydrocannabinol (THC) | 25 |
amphétamine | 50 | amfetamine | 50 |
méthylènedioxyméthylamphétamine (MDMA) | 50 | methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) | 50 |
morphine (libre) ou 6-acétylmorphine | 10 | morfine (vrij) of 6-acetylmorfine | 10 |
cocaïne ou Benzoylecgonine | 20 | cocaïne of Benzoylecgonine | 20 |
§ 2. Het verzamelen van de gegevens die nodig zijn voor het invullen van de gestandaardiseerde
checklist en voor het afnemen van de speekseltest moet zich beperken tot de
gegevens die strikt noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de overtredingen
uit dit hoofdstuk. Deze gegevens mogen slechts worden gebruikt voor
gerechtelijke doeleinden in verband met de bestraffing van deze overtredingen.
De kosten van de speekseltest zijn ten laste van de onderzochte persoon indien
bewezen is dat het gehalte van de stoffen aangegeven in paragraaf 1, 2°,
bewezen is.
§ 3. Het besturen van pleziervaartuigen in Belgische wateren is verboden aan
iedere persoon gedurende twaalf uur vanaf de vaststelling:
1° wanneer de speekseltest de aanwezigheid in het organisme aantoont van
minstens één van de stoffen bepaald in paragraaf 1, 2° in een gehalte dat
gelijk is aan of hoger dan het gehalte bepaald in dezelfde paragraaf;
2° in geval van weigering van de speekseltest of speekselanalyse zonder wettige
reden;
3° in geval van een weigering van de speekseltest omwille van een wettige reden
of omwille van een praktische onmogelijkheid voldoende speeksel te collecteren,
noch een speekseltest noch een speekselanalyse kon worden uitgevoerd en de
gestandaardiseerde checklist bedoeld in paragraaf 1, 1°, een indicatie geeft
van tekenen van recent gebruik van één van de stoffen bedoeld in paragraaf 1,
2° ;
4° in geval het resultaat van de speekseltest negatief is en betrokkene zich
blijkbaar bevindt in staat van intoxicatie.
§ 4. Vooraleer aan de persoon wordt toegestaan opnieuw pleziervaartuigen in Belgische
wateren te besturen, wordt hem een nieuwe speekseltest, bedoeld in paragraaf 1,
2°, opgelegd, zonder de gestandaardiseerde checklist bedoeld in paragraaf 1,
1°, te overlopen.
Het verbod bedoeld in artikel 6.5, § 3, wordt telkens hernieuwd voor een
periode van twaalf uur:
1° wanneer de speekseltest de aanwezigheid in het organisme aantoont van één
van de stoffen bepaald in paragraaf 1, 2°, in een gehalte dat gelijk is aan of
hoger dan het gehalte bepaald in hetzelfde artikel;
2° in geval van weigering van deze speekseltest;
3° in geval van weigering van de speekseltest omwille van een wettige reden of
ingeval van een praktische onmogelijkheid voldoende speeksel te collecteren, en
de gestandaardiseerde checklist, bedoeld in paragraaf 1, 1°, die in dit geval
wordt overlopen, een indicatie geeft van tekenen van recent gebruik van een van
de stoffen bedoeld in paragraaf 1, 2° ;
4° in geval het resultaat van de speekseltest negatief is en betrokkene zich
blijkbaar bevindt in staat van intoxicatie.
§ 5. Wanneer de persoon een wettige reden inroept voor het weigeren van de
speekseltest of de speekselanalyse, vorderen de in artikel 6.3 bedoelde
overheidsagenten een geneesheer om het ingeroepen motief te beoordelen.
De inhoud van de wettige reden mag door de geneesheer niet worden onthuld als
ze door het medisch geheim wordt gedekt.
De kosten voor de tussenkomst van de geneesheer zijn ten laste van de
onderzochte persoon indien de in het eerste lid bedoelde weigering niet gegrond
was.
De praktische onmogelijkheid voldoende speeksel te collecteren om de
speekseltest of de speekselanalyse uit te voeren wordt niet beschouwd als een
vorm van weigering. De kosten van de speekseltest zijn ten laste van de
onderzochte persoon indien de overtreding bepaald in artikel 6.4, § 1, door
middel van een bloedanalyse bewezen is.
Art. 6.6. § 1. De in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten leggen een
speekselanalyse voor het detecteren van de stoffen die de uitvoering van de
opdrachten aan boord beïnvloeden op wanneer de speekseltest bedoeld artikel
6.5, § 1, de aanwezigheid aantoont van één van de stoffen bedoeld in artikel
6.5, § 1, 2°.
Onder de hieronder vermelde gehaltes wordt het resultaat van de speekselanalyse
niet in aanmerking genomen:
substance | taux (ng/ml) | stof | gehalte (ng/ml) |
delta-9-tétrahydrocannabinol (THC) | 10 | delta-9-tetrahydrocannabinol (THC) | 10 |
amphétamine | 25 | amfetamine | 25 |
méthylènedioxyméthylamphétamine (MDMA) | 25 | methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) | 25 |
morphine (libre) ou 6-acétylmorphine | 5 | morfine (vrij) of 6-acetylmorfine | 5 |
cocaïne ou Benzoylecgonine | 10 | cocaïne of Benzoylecgonine | 10 |
§ 2. De kosten van de speekselanalyse zijn ten laste van de onderzochte persoon
indien de overtreding bepaald in artikel 6.5, § 1, 2°, bewezen is.
§ 3. De analyse van het speekselstaal geschiedt in een van de laboratoria die
daartoe door de Koning erkend zijn in uitvoering van de wet van 16 maart 1968
betreffende de politie over het wegverkeer.
De persoon van wie het speekselstaal is afgenomen, kan op eigen kosten een
tweede speekselanalyse laten verrichten in het laboratorium waar het eerste
heeft plaatsgehad, of in een ander door de Koning erkend laboratorium. In het
eerste geval kan hij op de tweede analyse toezicht laten houden door een
technisch raadsman van zijn keuze.
De bepalingen tot nadere regeling van de speekselanalyse voor het wegverkeer
zijn eveneens van toepassing bij de uitvoering van dit besluit.
Art. 6.7. § 1. De in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten laten de in dat
artikel bedoelde personen, een bloedproef ondergaan door een daartoe
opgevorderde geneesheer:
1° in het geval de ademtest een alcoholgehalte van ten minste 0,22 milligram
aangeeft per liter uitgeademde alveolaire lucht en een ademanalyse niet
uitgevoerd kan worden;
2° in het geval noch de ademtest noch de ademanalyse uitgevoerd konden worden
en betrokkene duidelijke tekenen van alcoholopname vertoont of zich blijkbaar
bevindt in de toestand bedoeld in artikel 6.4, § 7;
3° in het geval noch de ademtest noch de ademanalyse uitgevoerd konden worden
bij de personen bedoeld in artikel 6.3 en het onmogelijk is na te gaan of er
tekenen van alcoholopname zijn;
4° indien de speekseltest minstens één van de stoffen detecteert bedoeld in
artikel 6.5, § 1, 1° in een gehalte dat gelijk is aan of hoger dan het gehalte
bepaald in de tabel van dezelfde paragraaf, en een speekselanalyse niet
uitgevoerd kan worden;
5° in het geval noch een speekseltest noch een speekselanalyse kon worden
uitgevoerd.
§ 2. In het geval van paragraaf 1, 4° en 5°, bestaat de bloedanalyse uit een
kwantitatieve bepaling op plasma door middel van gas- of
vloeistofchromatografie-massaspectrometrie met gebruik van gedeutereerde
interne standaarden voor een of meerdere van de navolgende stoffen.
Onder het overeenstemmende gehalte wordt de analyse niet in aanmerking genomen:
substance | taux (ng/ml) | stof | gehalte (ng/ml) |
delta-9-tétrahydrocannabinol (THC) | 1 | delta-9-tetrahydrocannabinol (THC) | 1 |
amphétamine | 25 | amfetamine | 25 |
méthylènedioxyméthylamphétamine (MDMA) | 25 | methyleendioxymethylamfetamine (MDMA) | 25 |
morphine (libre) | 10 | morfine (vrij) | 10 |
cocaïne ou Benzoylecgonine | 25 | cocaïne of Benzoylecgonine | 25 |
§ 3. De in artikel 6.3 bedoelde overheidsagenten moeten op verzoek van de
personen van hetzelfde artikel, en bij wijze van tegenexpertise, deze personen
een bloedproef laten ondergaan door een daartoe opgevorderde geneesheer indien
de ademanalyse, bekomen na toepassing van artikel 6.4, een alcoholconcentratie
van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht meet.
§ 4. De kosten van het nemen van het bloedstaal en van de bloedanalyse komen
ten laste van de onderzochte persoon:
1° indien de overtreding bepaald in artikel 6.4, § 6, 1°, bewezen is, of
2° indien de overtreding bepaald in artikel 6.5, § 1, 2°, bewezen is.
§ 5. Het inzamelen van de gegevens van de bloedproef bedoeld in paragraaf 1, 4°
en 5°, beperkt zich tot deze die strikt noodzakelijk zijn voor de vaststelling
van de overtredingen van dit hoofdstuk. Deze gegevens mogen slechts worden gebruikt
voor gerechtelijke doeleinden in verband met de bestraffing van deze
overtredingen.”.
HOOFDSTUK 7. – BRANDINGSPORTEN EN WATERSCOOTERS
Art. 7.1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° kustzone: de zone tot een halve zeemijl;
2° insteekzone: de door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar aangewezen
zones in de kustzone die werden aangewezen voor het beoefenen van
brandingsporten;
3° zwemzone: de door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar aangewezen
zones voor zwemmers;
4° veiligheidszone: de zone van 50 meter zeewaarts achter de zwemzone;
5° bufferzone: de zone aangeduid door de met scheepvaartcontrole belaste
ambtenaar aan de zijkant van een zwemzone en veiligheidszone, en loodrecht op
de laagwaterlijn;
6° zeezone: de zone voorbij een halve zeemijl tot 2 zeemijl zeewaarts.
De in dit artikel bedoelde afstanden worden gerekend vanaf de laagwaterlijn of
vanaf de permanente havenwerken welke buiten de laagwaterlijn uitsteken zoals
deze op de op grote schaal uitgevoerde officiële zeekaarten zijn aangegeven.
De scheepvaartcontrole zorgt ervoor dat de zones aansluiten bij de zones zoals
die door de lokale en regionale autoriteiten werden bepaald voor het gedeelte
tussen de laagwaterlijn en het strand.
Art. 7.2. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de beoefenaars van
brandingsporten.
Onverminderd het bepaalde in artikel 7.5, § 1, eerste lid, is dit hoofdstuk
niet van toepassing op de reddingsdiensten.
Art. 7.3. Het is verboden om brandingsporten te beoefenen in de zwemzone, de
bufferzone, de veiligheidszone en de havens van de Belgische kust, onverminderd
het bepaalde in artikel 7.5.
Het is verboden om pleziervaartuigen te gebruiken in de zwemzone, de bufferzone
en de veiligheidszone.
Het is verboden om brandingsporten te beoefenen tussen zonsondergang en
zonsopgang. De met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar kan hierop een
afwijking toestaan en kan bijkomende voorwaarden opleggen.
Art. 7.4. § 1. De beoefenaar van brandingsporten moet afdoende en passende
veiligheidsuitrusting bij zich hebben, afhankelijk van de zone:
1° in de insteekzones: isothermisch pak;
2° in de kustzone, maar buiten de insteekzone, en in de zeezone: isothermisch
pak, een zwemvest of reddingsvest of impactvest, met voldoende drijfvermogen om
het lichaam aan de oppervlakte te houden] en een aangepast middel voor het
versturen van noodsignalen.
Het aangepast middel voor het versturen van noodsignalen moet voldoen aan de
internationale verplichtingen en bij voorkeur een plaatsbepaling weergeven.
§ 2. De Minister stelt minstens tweejaarlijks op advies van het overlegplatform
zoals bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 8, een niet-exhaustieve lijst op van
verplichte en aanbevolen uitrusting.
Art. 7.5. § 1. Waterscooters kunnen vanuit een haven zee kiezen en zijn niet
toegelaten in de insteekzone, de zwemzone, de bufferzone en de veiligheidszone.
Reddingsdiensten mogen waterscooters gebruiken in alle zones zoals in dit
hoofdstuk onderverdeeld, met name: kustzone, insteekzone, zwemzone,
veiligheidszone, bufferzone en zeezone.
In afwijking van het eerste lid kan de met scheepvaartcontrole belaste
ambtenaar waterscooters toelaten in een insteekzone. De Minister kan bijkomende
voorwaarden opleggen aan het gebruik van waterscooters in de insteekzones.
§ 2. Bij het beoefenen van de sporten bedoeld in § 1 moet de beoefenaar, naast
de uitrusting bedoeld in artikel 7.4, steeds een reddingsvest dragen conform de
internationale maritieme standaarden.
Art. 7.6. Een algeheel verbod op brandingsporten aan de ganse Belgische kust, of
op bepaalde plaatsen aan de Belgische kust, kan worden opgelegd door de
gouverneur van de Provincie West-Vlaanderen. Dit algeheel verbod kan enkel
worden opgelegd gedurende een beperkte tijd vanuit het oogpunt van de
veiligheid en gezondheid van de personen op zee of in het kader van de
activering van de noodplannen op zee of land.
Art. 7.7. De scheepvaartcontrole werkt samen met de diensten van het Vlaamse
gewest en de kustgemeenten voor de toepassing van de artikelen 5.1, 7.1, 7.3 en
7.5. De nadere modaliteiten worden verder uitgewerkt in een
samenwerkingsakkoord tussen het Vlaamse Gewest en de Federale Staat.
Art. 7.8. De toepassing van dit hoofdstuk is onderworpen aan een jaarlijkse
evaluatie binnen het overlegplatform, in functie van de veiligheid.
HOOFDSTUK 8. – COMMISSIE EN OVERLEGSTRUCTUREN
Afdeling 1. – Commissie voor de Pleziervaart
Art. 8.1. § 1. De Commissie Pleziervaart is samengesteld uit de volgende twaalf
leden:
1° twee afgevaardigden van de administratie;
2° drie vertegenwoordigers van de sportfederaties: één van de Vlaamse
Gemeenschap, één van de Franse Gemeenschap en één van de Duitstalige
Gemeenschap;
3° een vertegenwoordiger van de jeugdverenigingen die activiteiten op het water
organiseren;
4° een lid gekozen omwille van zijn deskundigheid inzake STCW;
5° twee vertegenwoordigers van de pleziervaartorganisaties bedoeld in artikel
4.10;
6° drie leden gekozen omwille van hun deskundigheid in verband met de
pleziervaart.
§ 2. Voor ieder lid wordt een plaatsvervangend lid aangewezen.
De leden worden door de minister benoemd voor een duur van drie jaar. Hun
opdracht kan verlengd worden.
Art. 8.2. § 1. De leden van de Commissie Pleziervaart die geen ambtenaren zijn,
hebben per vergadering met een maximum duur van vier uur, recht op een presentiegeld
van 50 euro. Voor vergaderingen van meer dan vier uur wordt het bedrag van het
presentiegeld verdubbeld.
Het bedrag van het presentiegeld wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de
formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
§ 2. Zij hebben tevens recht op de terugbetaling van hun reis- en
verblijfskosten, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het
personeel van de federale overheidsdiensten.
Art. 8.3. De minister duidt de voorzitter en ondervoorzitter aan uit de leden
bedoeld in artikel 8.1, § 1, 1°.
De ondervoorzitter vervangt de voorzitter indien deze verhinderd is.
Art. 8.4. De voorzitter bepaalt wanneer de Commissie Pleziervaart vergadert.
Art. 8.5. De Commissie Pleziervaart beslist bij meerderheid van stemmen van de
aanwezige leden. Bij staking van stemmen, is de stem van de voorzitter
doorslaggevend.
De beslissingen worden in een proces-verbaal opgenomen.
Art. 8.6. De Commissie Pleziervaart stelt haar huishoudelijk reglement op en
bepaalt haar werkwijze.
Art. 8.7. Het secretariaat van de Commissie Pleziervaart wordt verzorgd door de
administratie.
Art. 8.8. De minister bepaalt de gelijkwaardigheden bedoeld in artikel 11, § 2
van de wet na advies van de Commissie Pleziervaart. Een lijst van de
gelijkwaardigheden wordt gepubliceerd op de website van de Federale
Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
Afdeling 2. – Federaal Overlegplatform voor de Pleziervaart
Art. 8.9. Bij de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer wordt een
Federaal Overlegplatform voor de Pleziervaart opgericht.
Het overlegplatform wordt belast met een adviesopdracht inzake pleziervaart wat
betreft de aangelegenheden die tot de federale bevoegdheid behoren. Het
overlegplatform brengt advies uit op vraag van de minister of op eigen initiatief.
Art. 8.10. Het overlegplatform is samengesteld als volgt :
1° drie afgevaardigden van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer;
2° twee vertegenwoordigers van de beroepssector inzake de pleziervaart of hun
plaatsvervangers;
3° twee vertegenwoordigers van de gebruikersverenigingen inzake de pleziervaart
op de zeewateren of hun plaatsvervangers;
4° twee vertegenwoordigers van de gebruikersverenigingen inzake de pleziervaart
op de binnenwateren of hun plaatsvervangers;
5° drie onafhankelijke leden die blijk geven van hun bijzondere kennis van de
pleziervaart;
6° een vertegenwoordiger van de jeugdverenigingen of zijn plaatsvervangers;
7° een vertegenwoordiger van de brandingssporten of zijn plaatsvervangers.
De afgevaardigden, de vertegenwoordigers, hun vervangers en de onafhankelijke
leden, bedoeld in het eerste lid, worden aangeduid door de minister.
De minister nodigt de gewestregeringen uit om deel te nemen aan de
vergaderingen van het overlegplatform.
Art. 8.11. Het voorzitterschap en ondervoorzitterschap van het overlegplatform
worden waargenomen door ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit
en Vervoer.
De voorzitter en de ondervoorzitter worden aangeduid door de minister.
Art. 8.12. Het secretariaat van het overlegplatform wordt verzorgd door de
administratie.
Art. 8.13. Het overlegplatform kan elke persoon wiens advies het wenst in te
winnen raadplegen, voor zijn vergaderingen oproepen of bij zijn werkzaamheden
betrekken.
Art. 8.14. De leden van het overlegplatform evenals de eventueel opgeroepen
personen, met uitzondering van de vertegenwoordigers van openbare besturen,
worden vergoed voor hun verplaatsingskosten overeenkomstig de voor het
rijkspersoneel geldende bepalingen.
Art. 8.15. De voorzitter kan expertenwerkgroepen oprichten, die belast zijn met
het onderzoek van aangelegenheden die eigen zijn aan bepaalde takken van de
pleziervaart.
Het overlegplatform bepaalt de opdracht van de expertenwerkgroepen.
De voorzitter van een expertenwerkgroep wordt aangeduid door de voorzitter van
het overlegplatform.
De bepalingen van artikel 8.14 zijn van toepassing op de vergaderingen van de
werkgroepen.
Afdeling 3. – Examencommissie
Art. 8.16. De examencommissie heeft de volgende bevoegdheden voor wat betreft
de examens en praktische proeven die leiden tot het afleveren van de
vaarbevoegdheidsbewijzen zoals uiteengezet in artikel 4.2, § 1:
1° beslissen over de verdeling van het aantal vragen over de verschillende
vakken van een examenonderdeel;
2° de details van de leerstof bepalen;
3° ontwerp van examenvragen opstellen, waarbij een vergoeding wordt voorzien
zoals bedoeld in artikel 8.18.
Art. 8.17. De examencommissie is samengesteld uit maximaal 15 leden en bestaat
uit minimaal twee afgevaardigden van de administratie waaruit een voorzitter en
ondervoorzitter worden aangeduid, en de overige leden gekozen omwille van hun
praktische kennis en ervaring in de pleziervaart die minstens in het bezit zijn
van een Belgisch vaarbevoegdheidsbewijs.
De leden worden door de minister benoemd voor een duur van drie jaar. Hun
opdracht kan verlengd worden.
Art. 8.18. § 1. De leden van de examencommissie die geen ambtenaren zijn,
hebben per vergadering met een maximum duur van vier uur, recht op een
presentiegeld van 50 euro. Voor vergaderingen van meer dan vier uur wordt het
bedrag van het presentiegeld verdubbeld.
De leden van de examencommissie die geen ambtenaren zijn, krijgen per examen
dat wordt afgenomen een vacatie van 30 euro.
De bedragen uit het eerste en tweede lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig
de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
§ 2. Zij hebben tevens recht op de terugbetaling van hun reis- en
verblijfskosten, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het
personeel van de federale overheidsdiensten.
Art. 8.19. De voorzitter bepaalt wanneer de examencommissie samenkomt.
Art. 8.20. De examencommissie beslist bij meerderheid van stemmen van de
aanwezige leden. Bij staking van stemmen, is de stem van de voorzitter
doorslaggevend.
De beslissingen genomen in verband met de taken bedoeld in artikel 8.16, 1°, 2°
en 3°, worden in een proces-verbaal opgenomen en meegedeeld aan de
administratie.
Art. 8.21. De examencommissie stelt haar huishoudelijk reglement op en bepaalt
haar werkwijze.
Art. 8.22. Het secretariaat van de examencommissie wordt verzorgd door de
administratie.
Afdeling 4. – Commissie van deskundigen
Art. 8.23. De leden van de commissie van deskundigen worden door de minister aangeduid.
Art. 8.24. De commissie van deskundigen is samengesteld uit een voorzitter en
deskundigen.
Van de deskundigen maken minstens deel uit:
1° een lid van de administratie;
2° een deskundige op het gebied van de bouw van binnenschepen en hun machines;
3° een erkend nautisch deskundige die in het bezit is van een binnenvaartbewijs,
dat de houder toestaat het schip dat moet worden geïnspecteerd, te voeren.
Art. 8.25. De commissie van deskundigen kan worden bijgestaan door
gespecialiseerde deskundigen.
Art. 8.26. § 1. De leden van de commissie van deskundigen die geen ambtenaren
zijn, hebben per vergadering met een maximum duur van vier uur, recht op een
presentiegeld van 50 euro. Voor vergaderingen van meer dan vier uur wordt het
bedrag van het presentiegeld verdubbeld.
De leden van de commissie van deskundigen die geen ambtenaren zijn, krijgen per
examen dat wordt afgenomen een vacatie van 30 euro.
De bedragen uit het eerste en tweede lid worden jaarlijks geïndexeerd
overeenkomstig de formule bedoeld in artikel 2.3, tweede, derde en vierde lid.
§ 2. Zij hebben tevens recht op de terugbetaling van hun reis- en
verblijfskosten, overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het
personeel van de federale overheidsdiensten.
HOOFDSTUK 9. – OVERGANGSBEPALINGEN
Art. 9.1. Vlaggenbrieven uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 4
juni 1999: 1° betreffende de inschrijving en de registratie van de
pleziervaartuigen; 2° tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 april 1996
betreffende de registratie van zeeschepen; 3° tot wijziging van het koninklijk
besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en scheepvaartreglement van de
Belgische territoriale zee, de havens en de stranden van de Belgische kust,
blijven geldig tot de vervaldatum. Indien voor deze pleziervaartuigen ook een
immatriculatie is uitgereikt overeenkomstig het koninklijk besluit van 24
september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor de
scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk, vervalt deze ook op de dag
dat de nieuwe registratiebrief door de administratie wordt toegekend.
Art. 9.2. Pleziervaartuigen waarvoor een immatriculatie is uitgereikt
overeenkomstig het koninklijk besluit van 15 oktober 1935 houdende algemeen
reglement der scheepvaartwegen van het Koninkrijk en het koninklijk besluit van
24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen politiereglement voor
de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk moeten geregistreerd
worden overeenkomstig de bepalingen van dit besluit:
1° uiterlijk op 31 december 2020 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd
tussen 1 januari 2010 en 31 december 2017;
2° uiterlijk op 31 december 2021 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd
tussen 1 januari 2006 en 31 december 2009;
3° uiterlijk op 31 december 2022 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd
tussen 1 januari 2003 en 31 december 2005;
4° uiterlijk op 31 december 2023 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd
tussen 1 januari 2000 en 31 december 2002 of tussen 1 januari 2018 en 30 juni 2019;
5° uiterlijk op 31 december 2024 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd
tussen 1 januari 1990 en 31 december 1999;
6° uiterlijk op 31 december 2025 voor de pleziervaartuigen geïmmatriculeerd
voor 31 december 1989.
Art. 9.3. In afwijking van artikel 2.2, 7°, kan voor pleziervaartuigen die voor
1 januari 2020 op de markt zijn gebracht, met inbegrip van de fabricagedatum,
op een andere wijze dan via de EU-conformiteitsverklaring bedoeld in artikel
3.14 het bewijs geleverd worden dat het pleziervaartuig conform onderafdeling 1
van afdeling 1 van hoofdstuk 3 in de handel is gebracht. De administratie
bepaalt wat als geldig bewijs kan aanvaard worden voor de verschillende types
pleziervaartuigen rekening houdend met de condities waarin het pleziervaartuig
wordt gebruikt en het aantal personen dat zich aan boord kan bevinden.
Art. 9.4. De instanties die zijn aangemeld overeenkomstig artikel 25 van het
koninklijk besluit van 12 maart 2017 betreffende de vereisten van het
markttoezicht op de uitrusting van recreatieve vaartuigen, worden beschouwd als
aangemeld overeenkomstig artikel 3.25.
Art. 9.5. In afwijking van artikel 3.68, § 3, kan voor pleziervaartuigen die
voor 1 januari 2020 op de markt zijn gebracht, met inbegrip van de
fabricagedatum, op een andere wijze dan via de EU-conformiteitsbepaling bedoeld
in artikel 3.14 het bewijs geleverd worden dat het pleziervaartuig conform
onderafdeling 1 van afdeling 1 van hoofdstuk 3 in de handel is gebracht. De
administratie bepaalt wat als geldig bewijs kan aanvaard worden voor de
verschillende types pleziervaartuigen rekening houdend met de condities waarin
het pleziervaartuig wordt gebruikt en het aantal personen dat zich aan boord
kan bevinden.
Art. 9.6. In afwijking van de artikelen 3.74, 3.75 en 3.76, kan een pleziervaartuig
met een romplengte tot 24 meter tot 16 mei 2020 uitgerust worden overeenkomstig
de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 oktober 1935: Algemeen reglement
der scheepvaartwegen van het Koninkrijk en het koninklijk besluit van 15 maart
1966 betreffende de vlaggenbrieven en de uitrusting van de pleziervaartuigen.
Art. 9.7. Van volgende eisen kan afgeweken worden voor pleziervaartuigen die
voor 1 januari 2021 in het bezit waren van een geldig
Uniebinnenvaartcertificaat indien de Scheepvaartcontrole van mening is dat deze
eisen onredelijk of moeilijk uitvoerbaar zijn:
1° achterpiekschot;
2° keuring navigatielantaarns;
3° vlampunt verbrandingsmotoren;
4° afscherming brandstofleidingen en olieleidingen;
5° mantelbuissysteem hogedrukbrandstofleidingen;
6° alarmen voortstuwingsmotoren en transmissies;
7° elektrische schema’s;
8° aardfoutbewakingsinrichting;
9° schakelbord navigatielantaarns;
10° alarmsystemen;
11° elektronische installaties;
12° elektromagnetische verdraagbaarheid.
Art. 9.8. Vaarbevoegdheidsbewijzen en het radarbrevet die zijn afgeleverd
overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van
de brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de
zeevisserij en de pleziervaart, het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot
instelling van een radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van
22 april 1988 betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het
brevet van stuurman voor de baggervaart en het koninklijk besluit van 2 juni
1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de
scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van
pleziervaartuigen blijven geldig.
Art. 9.9. De aanvragen tot het bekomen van vaarbevoegdheidsbewijzen en het
radarbrevet ingediend voor 1 januari 2020, de examens die hiertoe worden
georganiseerd voor 1 januari 2020 en de afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen en
het radarbrevet voor 1 januari 2020 gebeuren in afwijking van onderafdelingen 2
en 3 van afdeling 2 van hoofdstuk 4 overeenkomstig het koninklijk besluit van
21 mei 1958 houdende toekenning van de brevetten, diploma’s, certificaten en
vergunningen in de koopvaardij, de zeevisserij en de pleziervaart, het
koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een radarbrevet en
tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988 betreffende het
brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van stuurman voor de
baggervaart en het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het
stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking
tot zekere categorieën van pleziervaartuigen.
Art. 9.10. In afwijking van artikel 4.14 is er geen praktische proef vereist
tot 1 januari 2021 maar moet het bewijs van praktijkervaring geleverd worden
overeenkomstig artikel 23 en 24 van het koninklijk besluit van 2 juni 1993
betreffende het stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen
van het Rijk met betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen.
Art. 9.11. De erkende representatieve organisaties bedoeld in artikel 14 van
het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet vereist voor
het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking tot zekere
categorieën van pleziervaartuigen en de aangewezen organisaties bedoeld in
artikel 12 van het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het
internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot
wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het
stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met
betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen en aangemelde
instanties, worden aangeduid als pleziervaartorganisaties als bedoeld in
artikel 4.10 en zullen de eerste audit moeten ondergaan binnen 2 jaar na de
inwerkingtreding van dit besluit.
HOOFDSTUK 10. – WIJZIGINGS-, OPHEFFINGS- EN
SLOTBEPALINGEN
Art. 10.1. In het koninklijk besluit van 4 december 2012 tot aanwijzing van de
ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van en de controle op de
wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de scheepvaart en tot wijziging
van het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van het model van
legitimatiekaart waaruit de hoedanigheid van de ambtenaren belast met de
scheepvaartcontrole blijkt, gewijzigd bij koninklijk besluit van 28 september
2016, wordt een artikel 40/6 ingevoegd, luidende :
“Art. 40/6. De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren bedoeld in de
wet van 5 juli 2018 betreffende de pleziervaart en in haar uitvoeringsbesluiten
zijn de directeur-generaal en de hiertoe door de directeur-generaal aangewezen
ambtenaren van het DGS.”.
Art. 10.2. In artikel 8, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 19
april 2014 houdende de veiligheidsvoorwaarden voor de professionele
hengelvisserij op zee in een beperkt vaargebied, worden de woorden “het
koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële
veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en
uitlaatemissies voor pleziervaartuigen” vervangen door de woorden
“het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de
pleziervaart”.
Art. 10.3. In artikel 8, § 1, tweede lid en artikel 9, eerste lid van hetzelfde
besluit worden de woorden “bijlage 1 van het koninklijk besluit van 23
februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van
essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor
pleziervaartuigen” vervangen door de woorden “hoofdstuk I van de
bijlage bij het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de
pleziervaart”.
Art. 10.4. In artikel 8, § 1, derde lid van hetzelfde besluit worden de woorden
“(bijlage VII)” vervangen door de woorden “(hoofdstuk VII van de
bijlage bij het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de
pleziervaart)”.
Art. 10.5. In artikel 9, tweede lid van hetzelfde besluit worden de woorden
“bijlage I van het bovenvermeld koninklijk besluit van 23 februari
2005” vervangen door de woorden “hoofdstuk I van de bijlage van het
koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart”.
Art. 10.6. Artikel 37 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende
politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische territoriale zee, de havens
en de stranden van de Belgische kust, gewijzigd bij het koninklijk besluit van
21 februari 2011, wordt opgeheven.
Art. 10.7. Artikelen 38 en 39 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981
houdende politie- en scheepvaartreglement voor de Belgische territoriale zee,
de havens en de stranden van de Belgische kust, gewijzigd bij het koninklijk
besluit van 22 juni 2016, worden opgeheven voor wat de federale bevoegdheden
betreft.
Art. 10.8. Artikelen 9.01, 9.02 en 9.03 van de bijlage bij het koninklijk
besluit van 24 september 2006 houdende vaststelling van het algemeen
politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk
worden opgeheven voor wat de federale bevoegdheden betreft.
Art. 10.9. Het koninklijk besluit van 15 oktober 1935: Algemeen reglement der
scheepvaartwegen van het Koninkrijk wordt opgeheven voor wat de federale
bevoegdheden betreft.
Art. 10.10. Het koninklijk besluit van 19 maart 2009 betreffende de technische
voorschriften voor binnenschepen wordt opgeheven voor wat de federale
bevoegdheden betreft.
Art. 10.11. Het koninklijk besluit van 30 mei 2011 betreffende het
internationaal certificaat voor de bestuurder van een pleziervaartuig en tot
wijziging van het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het
stuurbrevet vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met
betrekking tot zekere categorieën van pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.12. Het koninklijk besluit van 21 mei 1958 houdende toekenning van de
brevetten, diploma’s, certificaten en vergunningen in de koopvaardij, de
zeevisserij en de pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.13. Het koninklijk besluit van 10 oktober 1958 houdende vaststelling
van het bedrag van het inschrijvingsrecht voor de examens en praktische proeven
die leiden tot het afleveren van de brevetten en diploma’s in de koopvaardij,
de zeevisserij en de pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.14. Het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de
vlaggenbrieven en de uitrusting van de pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.15. Het koninklijk besluit van 2 juni 1993 betreffende het stuurbrevet
vereist voor het bevaren van de scheepvaartwegen van het Rijk met betrekking
tot zekere categorieën van pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.16. Het koninklijk besluit van 15 oktober 1993 tot instelling van een
radarbrevet en tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 april 1988
betreffende het brevet van schipper ter baggervaart en van het brevet van
stuurman voor de baggervaart wordt opgeheven.
Art. 10.17. Het koninklijk besluit van 4 juni 1999 : 1° betreffende de inschrijving
en de registratie van de pleziervaartuigen; 2° tot wijziging van het koninklijk
besluit van 4 april 1996 betreffende de registratie van de zeeschepen; 3° tot
wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1981 houdende politie- en
scheepvaartreglement van de Belgische territoriale zee, de havens en de stranden
van de Belgische kust (aangehaald als : besluit inschrijving en registratie van
pleziervaartuigen) wordt opgeheven.
Art. 10.18. Het koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling
van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de
geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen wordt opgeheven.
Art. 10.19. Het koninklijk besluit van 28 juni 2009 tot oprichting van een
federaal overlegplatform voor de pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.20. Het koninklijk besluit van 22 juni 2016 betreffende de
brandingsporten wordt opgeheven.
Art. 10.21. Het koninklijk besluit van 12 maart 2017 betreffende de vereisten
van het markttoezicht op de uitrusting van recreatieve vaartuigen wordt
opgeheven.
Art. 10.22. Het koninklijk besluit van 7 oktober 2018 betreffende de
samenstelling en werking van de Commissie voor de Pleziervaart wordt opgeheven.
Art. 10.23. Dit besluit treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch
Staatsblad wordt bekendgemaakt met uitzondering van hoofdstuk 2 en de artikelen
9.1, 9.2, 10.8, 10.9, 10.14 en 10.17 die in werking treden op 1 september 2019.
Art. 10.24. De minister bevoegd voor de Pleziervaart is belast met de
uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 28 juni 2019.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit
Fr. BELLOT
De Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, belast met
Administratieve vereenvoudiging, Bestrijding van sociale fraude, Privacy en
Noordzee,
Ph. DE BACKER
Bijlage bij het koninklijk besluit van 28 juni 2019 betreffende de pleziervaart
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Gezien gevoegd te worden bij ons besluit van 28 juni 2019 betreffende de
pleziervaart.
Brussel, 28 juni 2019.
FILIP
Van Koningswege :
De Minister van Mobiliteit,
Fr. BELLOT
De Minister van Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post, belast met
Administratieve vereenvoudiging, Bestrijding van sociale fraude, Privacy en
Noordzee,
Ph. DE BACKER.
STAATSBLAD |
Publicatie : 2019-07-04 Numac : 2019041207 |